Franks homepage
Nieuw op de site
Contact
Zoeken
English

schilderij van Verwey Shakespeare:
Voorwoord
Bibliografie
Tekstverantwoording
Vertalingen
Bewerkingen
A Lover's Complaint
De sonnetvorm
Shakespeare-links

Vertalers:
Burgersdijk
Albert Verwey
J. Decroos
Boutens
Moulijn-Haitsma Mulier
Jan Campert
Hugo Claus


Tijdgenoten:
Edmund Spenser
John Donne


Statistieken/Privacy
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933. De tekst is overgenomen uit het exemplaar van de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag.

I

Uit schoonste schepsels wenschen we ons een spruit,
Dat daardoor schoonheids roos ons nooit begeef,
Doch als het rijpre zijn bestaan besluit
Zijn heugnis in zijn teedere afkomst leef.

Maar gij, verpand aan ’t licht van eigen oogen,
Wilt dat die vlam uzelf als brandstof eet;
Uw overvloed, tot schaarsheid weggezogen,
Bestrijdt uzelf, voor uw zoet zelf te wreed.

Gij die nu ’s werelds frissche sieraad zijt,
Van kleurge lente de eenige heraut,
Bergt in uw eigen knop uw zaligheid
En spilt uzelf in gierig zelfbehoud.

Heb meelij met de weerld: eet niet geheel,
Gij en het graf, het haar behoorend deel.



II

Als veertig winters leegren om uw hoofd
En schansen graven in uw schoonheids veld,
Dan is jeugds trotsch gewaad, nu hoog geloofd,
Een haavloos rag, waar niemand prijs op stelt.

Dan, als men vraagt waar al uw schoonheid is,
Waar al de rijkdom van uw lustige jeugd,
Uw oogen toonen in hun diepe nis,
Waar’ bittre schande, en lof die tot niets deugt.

Hoeveel meer lof verdiende uw schoonheidzorg,
Als ge kondt zeggen: „dit schoon kind van mij
Betaalt mijn schuld en is mijn oudheids borg,”
Zijn schoonheid de uwe, want haar oorsprong gij.

Dat ware u nieuw gemaakt, al werdt ge ook oud,
En zien uw bloed warm, ook al voelde ’t koud.



III

Zie in uw glas en zeg ’t gelaat daarin,
Nu is het tijd dat het een nieuw moet maken;
Want als ge nu niet zorgt voor dat gewin,
Zal elk van ons, zal ook een vrouw u laken.

Want wie zoo schoon dat haar oogstlooze schoot
Niet de akker zijn wou voor uw landmanschap?
Of wie zoo zelfsch dat hij in zich besloot,
Als in een graf, de eigen nakoomlingschap?

Gij zijt uw moeders spiegel, en daarom
Is de eigen lente haar nog altijd klaar.
Zoo gij, door vensters van uw ouderdom,
Zult, ondanks rimpels, zien dit gulden jaar.

Maar als ge leeft voor laatre erinring schuw,
Sterf ongepaard, dan sterft uw beeld met u.



IV

Onvruchtbre lieflijkheid, waarom verkwist
Ge aan u alleen uw schoonheid, dit legaat?
Natuur bedoelt geen geven, leenen is ’t,
En zelve mild, leent ze aan wie schrielheid haat.

Waarom dan, schoone spaarder, dit misbruik
Van voorraad, u gegeven om te geven?
Winstlooze woeker, die met zulk verbruik,
Met zulk een som der sommen, niet kunt leven!

Want handeldrijvend met uzelf alleen,
Zijt gij ’t die met uzelf uzelf bedriegt.
Hoe, als de dood u wenkt en ge gaat heen,
Legt gij een reekning over die niet liegt?

Uw schoonheid, onbesteed, ligt aanstonds stil,
Besteed, leeft ze als de uitvoerder van uw wil.



V

Die uren die met teeder-sterk vermogen
De blikken vormden waar elks oog op rust,
Zullen tirannen zijn voor juist die oogen
Totdat hun schoone schijn is uitgebluscht.

Want nooit-rustende tijd leidt zomer voort
Naar gruwbre winter en verslaat hem daar.
’t Sap wordt gestremd, de groei van ’t loof gestoord,
Schoonheid besneeuwd, en de aard van groeisel baar.

Was dan niet zomers bloem, tot geur gestoofd,
Vloeibaar gekerkerd in een huis van glas,
Dan was met schoonheids schijn haar ziel geroofd
En geen herinring meer van wat zij was.

Van bloemen, zoo bewaard, is als het wintert
De schijn wel weg, maar ’t wezen onverminderd.



VI

Laat dan niet winters dorre hand uw zomer
Ontblaadren voor uw bloei een filter vond.
Maak een fiool zoetgeurig: wees geen schromer
Uw schat te bergen eer hem tijd verslond.

Verboden woeker is die voorzorg niet,
Die blij maakt wie betaalt voor ’t welkom leen;
Dat is: als rente een tweede zelf u biedt;
Of tienmaal blij als ’t zijn mag tien voor een.

Gijzelf waart tienmaal blijder dan ge zijt,
Zoo ge uzelf tienmaal zaagt in ’t licht gebracht.
Wat kon de dood doen als gij van ons scheidt,
Maar voort blijft leven in uw nageslacht?

Wees niet stijfhoofdig: zorg wanneer ge sterft,
Dat niet de dood u rooft, de worm u erft.



VII

Zie, als in ’t oosten het goedgunstige licht
Zijn brandend hoofd verheft, doet elk op aard
Hulde aan zijn nieuw-verschijnend aangezicht,
Hem volgend op zijn vorstelijke vaart.

En als hij ’t hooge hemel-steil beklom,
Reeds halverwege en toch jongling-gewijs,
Staat nog de stervling voor zijn schoonheid stom,
Hem begeleidend op zijn gulden reis.

Maar als van hoogste top zijn moede bouw,
Grijzaard-gelijk, nu wankelt uit het ruim,
Dan wenden de oogen, eerst zoo plicht-getrouw,
zich af en richten zich naar eigen luim.

Zoo gij, als ’t avondt en ge niet meer stijgt,
Sterft ongevolgd, tenzij ge een zoon verkrijgt.



VIII

Muziek voor ’t oor, hoe doet muziek u treuren?
Zoet strijdt met zoet niet, vreugd ziet vreugde graag.
Hoe is u lief wat u niet op kan beuren,
Of waarom gaarn aanvaard wat u mishaag?

Als welgepaarde klanken, die gemeenzaam
Een-stemmig luiden, pijn doen aan uw oor,
Dan blamen ze u maar zachtjes dat gij eenzaam
De rol verknoeit u toebedeeld in ’t koor.

Merk hoe één snaar, voor de andre een zoete gade,
In weerzijds samenspel met de and’re klinkt.
De man komt vrouw, de moeder ’t kind te stade,
Als drie in één hun zoete maatzang zingt:

Hun zang die stom, veelvoudig, schijnbaar één,
Dit tot u zingt: wie één wil zijn blijkt geen.



IX

Is het uit vrees een weduw te doen weenen,
Dat gij uzelf in eenlingschap verteert?
Ach, ware ’t ge gingt zonder afkomst henen,
Dan werd de wereld door uw dood gedeerd.

De wereld werd uw weduw en zou klagen
Dat gij geen beeltnis van u achterliet,
Terwijl iedre and’re weduw troost kan vragen
Aan kinderoogen waar ’s mans beeld zij ziet.

Wat een verkwister in de wereld spilt,
Verandert maar van plaats: de wereld houdt het,
Maar schoonheid, als ge ze eens verwoesten wilt,
Komt nimmer weer, en al wie leeft berouwt het.

Erken dat heel geen liefde in ’t hart bestaat
Dat zulk een schandelijke moord begaat.



X

Schaam u en zeg dat ge geen liefde kent,
Gij, onbezorgd voor ’t eigene gevaar.
Bemind te worden zijt ge wel gewend,
Maar dat ge zelf niet mint, is al te klaar.

Want u bezielt een zoo misdadige haat,
Dat ge u zelfs inspant tot uw eigen pijn,
En naar vernieling van ’t schoon welfsel staat
Waarvan ’t herstel uw hoogste wensch moest zijn.

O wend uw zin, dat ik ’t mijn oordeel doe.
Bouw niet de haat, maar liefde een schoon gewelf.
Sluit voor uw eigen goedheid ’t hart niet toe
Of wees, voor ’t minst, goedhartig voor uzelf.

Maak u een nieuw zelf en verhoor mij nu,
Dat schoonheid leve in de uwen en in u.



XI

Zoo snel als ge verwelkt, zoo snel ook groeit ge
In een van de uwen, weg van wat ge waart.
En door ’t versch bloed, dat jong ge wegschonkt, bloeit ge
In de uwen voort, als u de jeugd ontvaart.

Hierin ligt wijsheid, schoonheid en vermeering,
Erbuiten dwaasheid, ouderdom, verval.
Zocht ieder die, dan leed de weerld ontbering,
In zestig jaar verdween zij heelenal.

Laat hen die niet geschapen zijn tot telen,
Rauw, vormloos, sterven in onvruchtbaarheid.
Zij wie Natuur meer gaven wou bedeelen
Moeten die koestren in milddadigheid.

U sneed ze voor haar zegel, met als raad
Dat ge ermee stempelt, niet het werkloos laat.



XII

Als ik de klok hoor die de tijd vermeldt
En zie de dag in duistre nacht verzonken,
En ’t uitgebloeid viooltje merk op ’t veld
En zwarte lok van zilver overblonken,

Als ik ’t geboomte zie ontdaan van loof,
Waar eerst de kudde schuilde op heete weiden,
En ’t groene graan gebonden, schoof bij schoof,
Met witte en ruige baard, de baar bespreiden,

Dan overweeg ik dat uw schoonheid ook
Naar de eigene vernietiging toe zal bloeien,
Daar iedere bloem, schoon ze pas kort ontlook,
Even snel sterft als ze andere ziet groeien,

En niets voor de aanval van Tijds zeis bestaat
Dan teelt, hem tartende, wanneer hij slaat.



XIII

O dat ge uw eigen waart; maar, lief, ge zijt
Niet langer de uwe dan ge met ons leeft.
’t Zal goed zijn dat ge op ’t einde u voorbereidt
En uw zoet wezen aan een ander geeft.

Zoo zou die schoonheid, de uwe alleen in pacht,
Geen vervoleinding vinden; want ge waart
Uzelf weer als men u had weggebracht,
Daar ge in uw zoon uw wezen hadt bewaard.

Wie laat zoo’n schoon huis zich tot puin vervormen,
Dat goede zorg eervol mocht houden staan
Tegen de koude en vlaag van winterstormen
En de eeuwge ziltheid van doods oceaan?

Enkel verkwister. Mijn lief lief, ge weet,
Ge hadt een vader, zorg dat ge ook zoo heet.



XIV

Niet in de sterren lees ik mij mijn oordeel
En toch is ’t waar dat ik van sterren weet,
Maar niet opdat ik nadeel meld of voordeel
Door pest of schaarste, hitte of hagelbeet.

Ook kondig ik niet dag en uren aan,
Elk met zijn eigen donder, regen, wind.
Noch zeg of het met vorsten goed zal gaan
Naar de voorzegging die ’k in heemlen vind.

Maar uit uw oogen put ik mijn besluiten,
Uit hen, standvastige sterren, lees ik dit:
Dat waar- en schoonheid samen zullen spruiten
Als gij uzelf niet meer alleen bezit.

Of anders wordt u dit door mij verkond:
Uw einde is waar- en schoonheids laatste stond.



XV

Als ik bedenk hoe ieder ding dat leeft
Maar één kort oogenblik volmaakt kan duren,
En ’t groot tooneel van ’t Al slechts beelden heeft
Die sterren met geheime macht besturen,

Als ik bemerk dat menschen, plantgelijk,
Door de eigen lucht geholpen of gehinderd,
Zwellen van jeugdsap eerst, dan, hoog te prijk,
Zinken, ras tot vergetelheid verminderd,

Dan stelt het denken aan dit onstandvast
Bestaan u voor mij, rijk in jonge kracht,
’t Is me of spilzieke Tijd Verderf belast
Dat hij uw jeugddag keere in vuile nacht.

En met de Tijd in strijd om uwentwil
Ent ik opnieuw wat hij u nemen wil.



XVI

Maar waarom voert ge niet op machtiger wijs
Krijg tegen Tijd, die bloedige tiran,
En sterkt uzelf bij ’t wijken voor zijn eisch
Niet treflijker dan mijn dor vers het kan?

Nu staat ge op top van uw gelukkige dagen,
En maagdetuinen, niet met bloem bezet,
Verlangen kuisch een frissche bloei te dragen,
Meer u gelijk dan uw geverfd portret.

Zoo trof het leven zelf die wezenstrekken,
Die dees Tijds verfkunst noch mijn leerling-pen
Tot nieuw bestaan voor ’t menschlijk oog kan wekken,
Zooals – en vormschoon – ik ze ken.

Ge moet uzelf zijn door uzelf te geven
En door uw eigen kunst geteekend leven.



XVII

Wie zal mijn vers gelooven na mijn tijd,
Als ’t met uw hoogste gaven is gevuld?
Schoon ’t nog, weet God, u slechts een graf bereidt
Dat heel uw leven, half uw lof verhult.

Kon ik de schoonheid die uw oog doorvliegt,
Geheel uw schoonheid in mijn maten meten,
Dan zei de komende eeuw: „die dichter liegt,
Geen aardling heeft zulk hemelsch schoon bezeten.”

Men zou mijn bladen, door de tijd vergeeld,
Hoonen: „’t is grijzaardspraat, min waar dan lang.”
Gij heette een schijn, door dichterwaan geteeld,
’t Gerekt gerijmel van een oude zang.

Maar gaf een zoon van u mijn woorden klem,
Gij hadt twee levens: mijn gedicht en hem.



XVIII

Zal ’k u gelijken bij een zomerdag?
Ge zijt veel milder en veel lieflijker.
De storm slaat bloesems met te hard een slag
En al te ras is zomers zoetheid ver.

Het hemeloog schijnt somtijds overheet
En dikwijls wordt zijn gouden tint verdoofd,
En schoon vervalt van schoon soms eer men ’t weet,
Door toeval of natuur van tooi beroofd.

Toch zal uw eeuwge zomer niet vergaan,
Noch faalt hem ’t schoone dat u eigen is.
Dood roeme uw gang niet in zijn donkre laan,
Als ’t eeuwig vers u redt van duisternis.

Zoolang als menschen aadmen, oogen lezen,
Zoolang leeft dit, en dit houdt u in wezen.



XIX

Verslinder Tijd, stomp gij de leeuweklauwen,
Doe de aard verzwelgen ’t eigen lieve broed,
Dwing woeste tijgers tandeloos te knauwen,
Brand talloos-jaarge Phenix in haar bloed;

Maak in uw voortgaan blijde en droeve tijden
En sla, snelvoetige Tijd, naar eigen recht,
De wereld, en haar vreugde die moet scheiden,
Maar één vreeslijkste daad blijve u ontzegd:

Grif met uw uren niet mijn liefs schoon hoofd,
Trek daar geen voren met uw oude pen,
Gun dat hem elk, vlekloos en onverdoofd,
Patroon van schoonheid voor altoos erken.

Nochtans, doe wat ge moogt, Tijd. U ten spijt,
Blijft in mijn vers mijn lief jong voor altijd.



XX

Een vrouwsgelaat dat de Natuur zelf maalde
Hebt gij, meester-meestres van mijn beminnen,
Een vrouws teer hart, maar een dat nimmer waalde
In wisseldrift van valsche vrouwe-zinnen,

Een oog heldrer dan ’t hunne, in zijn bekoren
Min valsch, elk ding verguldend door zijn schouwen,
Een man in tint, gaande iedre tint tevoren,
Die mannenoogen treft, roert ziel van vrouwen.

En tot een vrouw meende u Natuur te maken,
Toen haar, u bootsend, liefdelust verraste,
En door een toegift deed ze me u verzaken,
Daar ze één ding toedeed dat mijn doel niet paste.

Maar nu ze u vormde als vreugd der vrouwe-kunne,
Zij mij uw liefde, ’t mingebruik het hunne.



XXI

Zoo is het niet met mij als met die schrijver
Wiens vers ontstond uit een geschilderd lief,
Die zelfs de hemel koos tot sier, wiens ijver
Al ’t schoon dat is tot eigen schoon verhief.

Die trotsche vergelijkingen beproefde
Met zon en maan, parel en diamant,
Met meigebloemt, en geen ding niet behoefde
Van wat de hemelronding in zich bant.

Aanvaard me, in liefde waar, als schrijver waar,
En neem dit aan: mijn lief is even schoon
Als welk mensch ook, al glanst het niet zoo klaar
Als gouden kaarsen om een hemeltroon.

Wie schat naar ’t hoorenzeggen, volg zijn wijs.
Ik hoef niet prijzen, want ik vraag geen prijs.



XXII

Mijn spiegel toont me nooit mijzelf als oud
Zoolang als jeugd en gij zijn van één jaar,
Maar als in u de tijd zijn rimpels vouwt,
Dan, weet ik, is de dood om zoengeld daar.

Want al die schoonheid, uw vertrouwd kleedij,
Is maar het voegzaam hulsel om mijn hart,
Dat in u woont gelijk het uwe in mij:
Vandaar mijn jeugd, die waarlijk de uwe tart.

Daarom, mijn lief, draag voor uzelf zoo zorg
Als ik, niet voor mijzelf, maar voor u doe;
Want voor uw hart stel ik mij derwijs borg
Als teedre min voor ’t kind, nooit zorgens-moe.

Reken niet op uw hart als ’t mijne sterf.
Gij gaaft het niet opdat ge ’t weerverwerft.



XXIII

Zooals een speler op de planken faalt
En uit zijn rol valt daar hem vrees bevangt,
Of de al te driftige slecht zijn doel bepaalt,
Daar de oversnelle toorn zijn hart bedrangt,

Zoo ik, bang dat gij niet verstaat, vergeet
Van liefdes riten de volkomen dienst.
Last van mijn liefde drukt me voor ik ’t weet,
Kracht van mijn liefde zwakt me op ’t onvoorzienst.

O laat mijn blikken de wel-sprekenskunst,
De stomme duiders zijn van ’t sprekend hart,
Om liefde vragen, uitziend naar uw gunst,
Meer dan die tong, die vaak veel meer ontwart.

Wat liefde zwijgt, maar uit, leer dat ge ’t leest.
Met oogen hooren toont haar fijnste geest.



XXIV

Mijn oog werd schilder en zoo legde ’t vast
Op ’t blad van mijn gemoed uw schoone beeld,
Mijn lichaam is de lijst waarin het past,
En ’t is als doorzicht niet van kunst misdeeld.

Want dóór de schilder moet ge zien, verlangt
Ge uw waar portret te vinden waar het leeft,
Dat in de werkplaats van mijn boezem hangt,
Die als zijn vensterglas uw oogen heeft.

Ziet nu wat hulp oogpaar van oogpaar won:
Mijn oogen maalden u en de uwe zijn
De vensters van mijn borst, waardoor de zon
Graag binnenkijkt en ziet daarin uw schijn.

Toch faalt aan de oogenkunst één hoogst vermogen:
Al ’t zichtbre ziet men, niet het hart, met oogen.



XXV

Laat hen wie hun gesternte gunstig is
Prat gaan op titels en verheven eer,
Ik die, misdeeld door ’t lot, die hulde mis
Geniet in stilte wat ik hooger eer.

Bemind door vorsten oopnen zij hun blad
Als voor de zon de gulden weidebloem,
En zijn aanstonds ’t graf dat hun trots bevat,
Want op een wenk sterven zij in hun roem.

De krijgsman zwoegt en wordt roemrucht door strijd,
Maar, eens verslagen, ondanks duizend zegen,
Van ’t boek der eer uitgeschrapt voor altijd
En heel vergeten wat hij had verkregen.

Gelukkig ik, die min en word bemind
Waar ik verander noch verandring vind.



XXVI

Vorst van mijn liefde, aan wie de sterke band
Van uw verdienste me als vasal verplicht,
Ik zend dit schrijven u als afgezant,
Getuigend van mijn plicht, niet van mijn dicht.

Van plicht zoo groot, die mijn vernuft zoo arm
Kaal zal doen schijnen bij gebrek aan taal,
Mits uw goê meening, die zich zijns erbarm,
de naakte in uw ziels denken binnenhaal.

Totdat wat ster mijn gaan op aard geleide
Genadiglijk en gunstig mij beschijn,
En mijn haavlooze liefde siere en wijde
Zoodat ik uw zoet aanzien waard mag zijn.

Dan mag ik wagen met mijn min te pralen.
Tot dan mijn hoofd niet heffen in uw stralen.



XXVII

De inspanning beu, begeef ik mij te bed,
De lieve rust voor ’t moegereisde lijf,
Maar ’t reizen heeft mijn hoofd aan ’t werk gezet,
Zoodat als ’t lichaam rust, ik rustloos blijf.

Want mijn gedachten, ver van u vandaan,
Beginnen te uwaarts nu hun pelgrimstocht,
En doen mijn slaaprige oogen opengaan
Als blinden starende in hun donkre krocht.

Behalve dat mijn ziels verbeeldend oog
Uw beeld vertoont voor mijn zichtloos gezicht,
En als juweel die ’t spokig zwart beloog
Het oude nachtgelaat vernieuwt met licht.

Des daags mijn lijf, ’s nachts mijn gedachten kunnen
Noch u, noch ook mijzelf, het rusten gunnen.



XXVIII

Hoe raak ik ooit veerkrachtig opgericht
Zoo mij ’t weldadige rusten niet gelukt?
Daar toch de nacht de dagdruk niet verlicht,
Maar dag de nacht en nacht de dag verdrukt?

En beiden, vijand van elkanders macht,
Elkaar de handen reiken tot mijn straf,
De een door ’t gezwoeg en de and’re door de klacht:
Hoever ik zwoeg, steeds verder van u af?

Ik spreek, de dag behagend, van uw glans
En hoe ge ’m helpt als wolken ’t land verdonkren.
Ik vlei de nacht, de duistre, met de kans
Dat gij hem guldt wanneer geen sterren flonkren.

Maar dag verlangert dagelijks mijn zorgen
En nacht rekt nachtlijks ’t leed tot verdre morgen.



XXIX

Wanneer in ongena bij lot en menschen
Ik heel alleen mijn ballingschap beween,
En doove heemlen plaag met ijdle wenschen
En aan mijzelf denk en mijn leed besteen,

Wenschend mijzelf gelijk aan hen die hoopen,
Als zij gevormd, als zij aan vrienden rijk,
Als zij bekwaam, als zij voor alles open,
Ik, minst voldaan met wat ik best bestrijk,

Toch, in dat mijmren, heel mijzelf misprijzend,
Denk ik opeens aan u, en mijn bestaan,
Gelijk bij dagbegin de leeuwrik, rijzend
Van donkre zoô, zingt de open hemel aan.

Uw zoete liefde erdenken is een staat
Waarvoor ik ’t zitten op een troon versmaad.



XXX

Als ’t zoete denken zwijgend zitting houdt,
Roep ik de erinring van ’t verleden voor,
Zucht om zooveel waarvan ’t gemis mij rouwt,
En wek oud leed om vreugd die ik verloor.

Dan drupt een oog, het schreien ongewoon,
Om kostbre vrienden, dood in tijdloos zwart,
Om ’t lang sinds afgeschreven liefdeloon,
Om al ’t verdwenene dat nu nog smart.

De vroegre grief wordt grievende herdacht
En moeizaam tel ik over, leed om leed,
De droeve lijst van lang beklaagde klacht,
Die ’k nieuw betaal, of ik ’t niet eermaals deed.

Doch denk ik dan aan u, mijn vriend, zoo zijn
Verliezen goedgemaakt en eindt mijn pijn.



XXXI

Uw boezem is de rijkgevulde haven
Waar alle harten zijn die ’k dood heb geacht.
Daar heerschen liefde en alle liefde-gaven
En zooveel vrienden die ’k begraven dacht.

Hoe meenge heilige en onderworpen traan
Heeft vrome liefde ontstolen aan mijn oog,
Als schatting aan het graf, nu te verstaan
Als ’t hart dat bergt wat mij zoo diep bewoog.

Gij zijt het graf waar doode liefde wacht,
Mijn doode minnaars en hun zegevanen.
Daar elk zijn deel in mij u te eigen bracht
Heb ik voor al hun schuld slechts u te manen.

Ik zie in u hun lieve beelden weer
En gij, heel hen, hebt mij geheel en meer.



XXXII

Zoo gij de wel-gewenschte dag beleeft
Als, stof in stof, ik viel voor de al-verwinnaar,
En mooglijk nog een keer uw aandacht geeft
Aan ’t arm ruig rijm van uw gestorven minnaar,

Gedenk dan deze tijd van slechte gunst,
En schoon elk andre pen mijn vers verslaat,
Heb ’t om mijn liefde lief, niet om mijn kunst,
Die een gelukkiger volk te boven gaat.

Gun mij dan enkel dit beminnend woord:
„Was met dees groeiende eeuw mijn vriend gegroeid,
Zijn liefde leefde in heerlijker geboort,
Die hooger schreed en vorstlijker geschoeid.

Maar daar hij stierf vóór de eeuw dichters geriefde,
Lees ’k andren om hun stijl, hem om zijn liefde.”



XXXIII

Hoe heerlijk zag ik vaak de morgenstond
Met vorstlijk oog de bergespitsen streelend,
Kussend de groene wei met gulden mond,
Met hemelsche alchemie ’t bleek stroomnat gelend, –

Die dan daarna ’t zwarte gewolk liet tergen
Met vuile damp zijn godlijke gelaat,
Om straks voor de aarde zijn gezicht te bergen,
Onzichtbaar westwaarts sluipend met zijn smaad:

Zoo mocht mijn zon, een vroege morgen, schijnen
Op mij, met al-verheerlijkende pracht,
Maar ach, helaas, een uur maar was hij mijne,
Het wolkenland verhult hem in zijn nacht.

Toch zeg ik niet: mijn liefde is nu ontluisterd.
Mijn zon mag donkren zoo zelfs gods zon duistert.



XXXIV

Waarom mij dan zoo schoone dag beloofd
Zoodat ik zonder mantel trok op reis,
Waar ’t zwart gewolkt zich uitstortte op mijn hoofd
En gaf uw bluf zijn vuile nevel prijs.

’t Is niet genoeg dat gij de wolk doorbreekt
En droogt het nat van mijn bestriemd gelaat,
Want geen die goed van zulk een balsem spreekt
Die wel de wonde heelt, maar niet de smaad.

Uw schaamte ook geeft me maar gering herstel,
Spijt uw berouw blijf ik door ’t leed geplaagd,
’t Verdriet van de beleedger is maar spel
Voor hem die ’t kruis van de beleedging draagt.

Toch – liefde’s tranen, paarlen inderdaad,
Maken mij rijk en boeten ’t heele kwaad.



XXXV

Ween langer niet om wat ge hebt misdaan:
Aan roos is doorn, uit bron welt modder op,
Wolk en eklips verduistren zon en maan,
Walglijke kanker woont in zoetste knop.

Elk mensch maakt fouten, ik-zelf nu ik schrijf,
Door vergelijking uw vergrijp haast huldigend,
Mijzelf omkoopend, helend uw bedrijf,
Uw zonde als meer dan ze beduidt ontschuldigend.

Uw zinne-feil vergoelijk ik met zin,
Uw weerpartij is zelf uw advokaat,
Daar ’k tegen eigen klacht een pleit begin.
Zoo’n burgerkrijg is in mijn liefde en haat

Dat ik welhaast meêplichtig schijnen zal
Met hem, de lieve dief, die mij bestal.



XXXVI

Erkenne ik dat wij twee twee moeten zijn,
Al zijn onze onverdeelde liefden één.
Zoo blijven dan mijn eigen vlekken mijn,
Zonder uw hulp getorscht door mij alleen.

In onze liefden is maar één verkeer,
In onze levens een gescheiden druk,
Die, schoon hij niet de liefde zelve deer’,
Toch uren rooft van liefde’s zoetst geluk.

Ik mag niet altijd zijn als wie u kent,
Opdat ook gij mijn arme schuld niet boet.
Dat ge openlijk u vriendlijk tot mij wendt
Kan enkel als ge uw eer geweld aandoet.

Maar doe het niet. Ik voel zoo met u saam
Dat, met uzelf, mijne is uw goede naam.



XXXVII

Zooals een kreupel vader zich verheugt
In ’t dappre doen van zijn bedrijvig kind,
Zoo ik, verlamd door ’t Lot, schep enkel vreugd
In wat aan u ik waar en waardig vind.

Want of geboorte of schoonheid, geest of praal,
Een van die allen, allen of nog meer,
Elk naar zijn rang gekroond, me uw roem verhaal,
Ik ent mijn liefde er, dat die op hen teer’.

Zoo ben ik dan niet lam, arm, noch veracht,
Daar toch die schijn mij zulk een volheid geeft
Dat door uw overvloed ik ben bedacht
Als wie door deelname aan uw glorie leeft.

Van alles ’t best wensch ik in uw bezit.
Die wensch werd waar, mijn grootst geluk is dit.



XXXVIII

Hoe kan ’t mijn Muze aan stof van vinding falen
Terwijl gij leeft, die in mijn verzen stort
Uw inhoud, waar geen andre naar kan talen
Mits hij tot niets gemeens misschreven wordt.

O dank uzelf, als iets door mij gedicht
De lezing waard blijkt zoo uw blik het raakt.
Wie die tot u geen woord u waardig richt,
Als gij de vinding zelf hem mooglijk maakt?

Gij tiende Muze, tienmaal grooter nu
Dan de andre negen tot wie rijmers smeeken,
De dichter die u aanroept breng tot u
Eeuwige rijmen, die geen Tijd kan breken.

Behaagt mijn simple Muze ’t keurlijk hof,
Mij zij de moeite, maar aan u de lof.



XXXIX

Hoe zal ’k uw waarde naar behooren zingen
Als ’k u met recht als mijn best deel benoem?
Hoe kan ikzelf naar eigen lofspraak dingen
En wat is ’t dan mijzelf als ik u roem?

Laat ons daarom voortaan gescheiden leven
En niet meer zeggen: onze liefde is een.
Opdat ik door die scheiding u mag geven
Wat u verschuld is, maar aan u alleen.

O afzijn, wat een martling zoudt gij blijken,
Gaf zure vrijheid mij niet zoete kans
De tijd met liefdedroomen te verrijken,
Zoodat ik niet meer weet van toen en thans.

En ’t afzijn leert mij een tot twee te maken,
Daar ’k hem hier prijs, die ’k ginder moest verzaken.



XL

Neem al mijn liefden, lief, ja neem ze heel.
Wat hebt ge dan, meer dan ge voormaals hadt?
Geen liefde, lief, als ’t waar lief nu uw deel.
Al ’t mijn was ’t uwe vóór ge ook dat bezat.

Als voor mijn liefde gij mijn lief ontvangt
Kan ’k u niet blamen, want ge neemt mijn liefde,
Maar blaam u toch, daar gij te onrecht verlangt
Wat ge niet woudt, maar wel woudt nu ge ’t diefde.

Maar ik vergeef uw diefstal, lieve dief.
Al steelt ge u al wat mij mijn armoe laat.
Toch, liefde, weet het, is ’t een grooter grief
Onrecht van liefde dragen, dan haats kwaad.

Wellustige gratie, in wie ’t kwaad minlijk ziet,
Terg me ten doode; en toch, ik haat u niet.



XLI

Die lieve slechtheid die ge uw vrijheid gunt
Als ik soms voor een poos uw hart verlaat,
Is zulke als jong en schoon ge ontschuldigen kunt,
Daar toch verleiding gaarne naast u gaat.

Want ge zijt zacht, en zoo misschien te winnen,
Want ge zijt schoon en daarom sterk begeerd,
En wat vrouws zoon, als vrouwen hem beminnen,
Die nurks en koel hun overwinning weert.

En toch, ai mij, mocht ge mijn plaats ontzien
En me op uw schoonheid en jeugddwaling wreken.
Ge hadt haar feesten niet gezocht, indien
Ge schroomde een dubble trouw te moeten breken.

De hare omdat uw schoonheid haar verleidde,
De uwe door de ontrouw die u van mij scheidde.



XLII

Dat gij haar hebt is niet mijn heele leed
En toch heb ik haar hartlijk liefgehad.
Dat zij u heeft is ’t ergste wat ik weet:
Verlies van liefde die ik ’t liefst bezat.

Misdoende minnaars, gun mij dit begronden:
Gij hebt haar lief opdat ge naar mij zweem,
Zij heeft om mijnentwil zich u verbonden
En duldt om mijnentwil dat gij haar neem.

Verlies ik u, ’t verlies bevoordeelt haar,
Verloor ik haar, mijn vriend is ’t die haar vond,
Mijn twee verloornen vinden beî elkaar,
Om mijnentwil slaan zij mij deze wond.

Maar dit ’s mijn vreugd: mijn vriend en ik zijn een.
Zoet vleiwoord; want dan mint zij mij alleen.



XLIII

Wanneer ik sluimer zien mijn oogen ’t best,
Want heel de dag zien ze onverschillige dingen.
Maar als ik droom, dan zijn ze op u gevest,
Daar donker-klaar ze in ’t klare donker dringen.

Maar gij, wiens schaduw schaduwen verlicht,
Hoe zou uw schaduws lichaam schoon verschijnen
In klare dag met uw veel klaarder licht,
Als ’t niet-ziend oog uw schaduw zoo ziet schijnen.

Wat blijdschap werd mijn oogen toegebracht
Door u te zien waar ’t open daglicht blaakt,
Waar zelfs uw vage schaduw in de nacht
Door ’t slaapzwart heen ’t blinde oog zoo zalig maakt.

Dagen zijn nachten, waarin gij niet woont,
En nachten dagen als de droom me u toont.



XLIV

Ware die logge stof, mijn vleesch, gedachte,
Dan schaadde mij geen afstand, maar ik ging:
Door alle ruimten heen ware ik bij machte,
Spijt verste grens, te zijn waar gij me ontving.

Dan deerde ’t niet al had mijn voet zijn stand
Op versverwijderde aard van u vandaan:
Vlugge gedachte is over zee en land
Als zij de plaats maar denkt waar ze wil gaan.

Maar ’t denken doodt me: ik ben gedachte niet
Die lange mijlenlengten overspringt.
Uit aarde en water ben ik: mijn verdriet
Moet klagend wachten wat de tijd bedingt.

Trage elementen zijn ze en ik ontvang
Slechts tranen, teekens van hun beider rang.



XLV

Hun weerpaar: lichte lucht en loutrend vuur
Zoeken slechts u, ik mag dan zijn waar ’k wil.
De eerste is mijn denken, ’t andre mijn natuur
Die u begeert: – her-der glijden ze stil.

Want zijn die vluggere elementen heen,
Liefdegezanten, aan uw dienst verpand,
Dan zink ik, niet met vier, maar twee alleen,
Als dood terneer, door zwaarmoed overmand.

Totdat mijn levens saamstel weer geneest
Wanneer die boden komen met uw groet,
Daar zijn ze en zeggen ’k heb te onrecht gevreesd
Voor uw gezondheid, want ge maakt het goed.

Dan ben ik blij, maar korter dan ik hoef:
Ik zend ze u weer en voel me aanstonds weer droef.



XLVI

Mijn oog en hart voeren een bittre strijd
Hoe zij de buit van u te zien verdeelen.
Mijn oog zegt dat ge in ’t hart niet zichtbaar zijt,
Mijn hart dat niet het oog uw beeld kan telen.

Mijn hart bepleit dat hij dat beeld bezit
In kluis nooit door kristallen oog doorboord.
Maar ’t oog als tegenpleiter loochent dit
En zegt dat uw verschijning hem behoort.

Tot slissing van ’t geschil wordt ingesteld
Raad van gedachten, pachters van het hart,
Waarna door deze ’t vonnis wordt geveld,
Welk deel aan ’t oog hoort, en aan ’t hart welk part.

Aldus: het buitendeel behoort mijn oogen,
Aan ’t hart de liefde waar ’t door wordt bewogen.



XLVII

Tusschen mijn oog en hart is nu een bond
En goede diensten doen zij nu elkaar:
Als ’t oog mijn lief wil zien en hem niet vond
Of ’t hart verzucht en wordt hem niet gewaar,

Dan troost het oog zich met zijn beeltenis
En noodt het hart op ’t feest van dat paneel,
Straks is ’t het oog dat de genoodigde is
En in de droom van ’t hart krijgt het zijn deel.

’t Zij door uw beeld of door mijn liefde staat ge,
wanneer ge weg zijt, nochtans mij nabij.
Want verder nooit dan mijn gedachten gaat ge,
En zij zijn steeds bij u en steeds bij mij.

Zelfs als ze slapen blijft me in ’t oog uw beeld,
En wekt mijn hart, dat in oog’s vreugde deelt.



XLVIII

Hoe zorgzaam was ik toen mijn reis begon
Het minste ding in trouwst verstek te sluiten,
Opdat ik ’t ongebruikt weer vinden kon
Behoed door sloten die elke inbraak stuitten.

Maar gij, bij wie ’t juweel dat ik verborg
Niets is, mijn grootst geluk, nu scherpste grief,
Gij liefste en beste, gij mijn eenge zorg,
Bleeft als de prooi van iedre minste dief.

U heb ik niet gesloten in een kluis,
Dan waar ge niet zijt, maar ik u toch voel,
Binnen mijn hart, als in uw zachte huis,
Vanwaar ge vrij kondt gaan, naar eigen doel.

En daaruit zelfs sluit ik een dief niet uit,
Want trouw wordt steelsch als ’t gaat om zulk een buit.



XLIX

Tegen die tijd, wanneer die tijd ooit komt,
Als ’k u zal fronzen zien op mijn gebreken,
Wanneer ge uw liefde voor het laatst besomt
En ze afsluit, volgens raad, u goed gebleken,

Tegen die tijd dat gij me als vreemd passeert,
En groet mij nauwlijks met die zon, uw oog,
Als liefde, van haar waarlijke aard verkeerd,
Zich ernstig houdt, naar vastgesteld vertoog,

Tegen die tijd verschans ik me reeds nu
Binnen het weten van mijn kleine recht,
En hef mijn hand en doe mijn eed, dat u
Het wettige recht hoort dat de zaak beslecht.

Mijn arme laten moogt ge uit kracht van wet,
Liefde heeft niets dan ongegrond verzet.



L

Hoe moeizaam is het vordren op mijn weg,
Daar wat ik zoek, ’t eind van mijn reis, slechts dient
Opdat ik, niet meer reizend, rustend zeg:
„Nu ben ik zooveel mijlen van mijn vriend.”

Het lastdier dat ik moe maak met mijn leed
Sjokt suffig voort, en draagt dat wicht in mij,
Of ’t stomme dier door zijn instinkt al weet
Dat ik geen haast begeer, nu ’k u ontrij.

De bloedige spoor leert hem geen sneller gang,
Die ik soms toornig in zijn zijde boor,
Wat hij zwaarmoedig beantwoordt met een klank,
Scherper voor mij dan voor zijn huid de spoor.

Want dat gekreun versterkt wat me aldoor heugt:
Mijn leed ligt voor me, en achter mij mijn vreugd.



LI

Mijn liefde ontschuldt aldus het trage gaan
Van ’t logge dier waarop ik u ontvlood:
Waarom zoo snel van waar gij bleeft vandaan?
Totdat ik weerkeer heeft de haast geen nood.

Wat verontschuldiging dàn mijn arm beest vindt,
Als hoogste snelheid mij nog langzaam lijkt?
De sporen sloeg ’k al reed ik op de wind,
Daar vleugelvlucht mij nog beweegloos blijkt.

Dan houdt geen paard met mijn verlangen maat;
Verlangen, dat volmaakte liefde schiep,
Zal hinniken, geen dof vleesch, hoe snel ’t ook gaat.
Maar liefde ontschuldt dan ’t dier dat zoo traag liep:

Daar, van u gaand, hij ging, opzetlijk slof,
Ren te uwaarts ik, geef hem tot gaan verlof.



LII

’k Ben als een rijkaard die zijn lieve schat
verheugd kan zien door ’t oopnen van een slot.
Maar niet altijd, slechts zelden doet hij dat,
Hij stompt niet graag de punt van ’t fijn genot.

Daarom zijn feesten weidsch en kostelijk
Van plaats tot plaats in ’t lange jaar geplant,
Als eedle steenen dun gerijd te prijk
Of hoofdjuweelen in een halskarkant.

Zoo doet, u houdende als mijn kist, de Tijd,
Een kleerkist, die het pronkgewaad behoedt.
Hij maakt een zeldzame uur zeldzaam verblijd
Door ’t nieuw ontvouwen van ’t gevangen goed.

Gelukkig gij, wiens kostlijkheid kan nopen,
Verkregen, tot triumf, gemist, tot hopen.



LIII

Wat is uw grondstof, waar zijt ge uit gekneed,
Dat duizend vreemde schimmen u omstrijken?
Daar toch elk mensch één schim de zijne weet,
Doet gij alleen zoovele de uwe blijken.

Beschrijf Adonis, en de beeltenis
Gelijkt op u, schoon armlijk nagedaan,
Besteed aan Helena uw kunst, zij is
Niets dan uzelf, met grieksche kleeren aan.

Spreek van de lente of van het herfstgetij,
De eene is een schim waarin uw schoonheid leeft,
En ’t andre komt uw mildheid meest nabij.
Geen vorm behaagt, die niet van u iets heeft.

Aan elk bekoren hebt ge uw eigen part,
Maar geen als gij, geen gij, door ’t standvast hart.



LIV

O hoeveel schooner komt ons schoonheid voor
Door dat zoet sieraad dat de waarheid geeft.
De roos bekoort, maar meest door ’t toebehoor
Van zoete geur die in haar blaadren leeft.

De egelantieren hebben eendre tint
Als ’t geurig kleursel van de rozenbladen,
Juist zulke doorns, en op de zomerwind
Wieglende knoppen die ’t warm hart doen raden.

Maar daar hun deugd niets is dan wat men ziet
Leven zij onbemind, doen niemand treuren,
Sterven zichzelf. Zoo doen de rozen niet:
Van doode rozen maakt men zoetste geuren.

Zoo, als de dood uw lieflijk leven sluit,
Perse uit uw jeugd mijn vers uw waarheid uit.



LV

Niet marmer, noch ’t vergulde praalgesticht
Van vorsten overleeft dit machtige rijm.
Schittrender blinkt uw beeld in mijn gedicht
Dan steen door Tijd besmeurd met slordig slijm.

Als wilde krijg standbeelden neer doet storten
En burgertwist het metselwerk verlaagt,
Dan zullen vuur noch zwaar van Mars’ cohorten
De lofzang deren die uw heugnis draagt.

Ondanks verdelging, dood en vijandschap,
Zult ge uitgaan, gij; uw lof blijft ongeschaad
In de oogen zelf van de nakoomlingschap,
Die tot de dag van ’t oordeel voortbestaat.

Tot dan, als ge oprijst met een nieuw vermogen,
Leeft ge in dit vers en woont in menschen-oogen.



LVI

Liefde, vernieuw uw kracht; tenzij ge wilt
Dat uw sneê stomper wordt dan de eetlust placht,
Die gistren wel door voedsel werd gestild
Maar heden weer hersteld in de oude macht.

Wees gij zoo, liefde; vullende vandaag
Uw hongrige oogen tot zij vaakrig blinken.
Zie morgen weer, en laat niet, al te traag,
De liefdegeest in eeuwge dofheid zinken.

Die droeve tusschenpoos zij de oceaan,
Die kusten scheidt waar twee nieuwe beminden
Daaglijks aan de oevers komen, en verstaan
Zalige weerkeer als ze elkander vinden.

Of noem haar winter, die, vervuld van leed,
Het zomerwelkom schoon en heerlijk weet.



LVII

Wat zou ik doen, uw slaaf zijnde, dan letten
Op tijden en seizoen van uw begeeren.
Ik heb geen uren die ik hoef verzetten,
Geen dienst dan waarmee gij mij wilt vereeren.

Ik sputter niet op de nooit eindende uur
Waarin ’k voor u, mijn heer, de klok bewaak,
Noch acht de bitterheid van ’t afzijn zuur
Als gij uw dienaar heenzendt van zijn taak.

Ik vraag niet na, met een jaloersch verdriet,
Waar ge moogt zijn, of peins over uw zaken,
Maar, droeve slaaf, sta ik en denk heel niet
Dan, waar ge zijt hoe blij ge die zult maken.

Liefde is zoo’n ware dwaas, dat in uw daad,
Wat ge ook moogt doen, zij rust en denkt geen kwaad.



LVIII

Verhoede ’t God die me eerst uw dienaar maakte
Dat ik uw vrijheid bond aan mijn gedachten,
Of aan de reekning van uw uren raakte,
Zijnde uw vasal, verplicht uw uur te wachten.

Veel liever lijd ik, toevende aan uw deur,
De kerkerschap van uw verhindering;
Met tam geduld, al stelt ge me teleur,
Geef ’k u geen schuld als van beleediging.

Wees waar ge zijt, uw rechtsbrief is zoo sterk
Dat gij uw eigen vrijdom af moogt meten
In wat ge wilt: het is uw eigen werk
Voor eigen misdrijf het pardon te weten.

Ik heb te wachten, al is wachten hel,
Te zwijgen, ’t zij ’t mij niet behaagt of wel.



LIX

Zoo er niets nieuws bestaat, maar al wat is
Voorheen bestond, hoe ’s dan ons brein misleid,
Dat, vinding barend, heel niet zeker is
Of het geen kind herdroeg uit vroegre tijd.

O kon geschiednis in een verste hoek,
Waarom het jaar vijfhonderd kringen telt,
Uw beeltnis mij doen zien in een oud boek,
Van toen voor ’t eerst geest werd op schrift gesteld.

Opdat ik zag wat de oudheid zeggen kon
Van ’t wondre samenstel in u belijfd;
Of onze tijd dan wel de hare ’t won,
Dan wel of iedre wentling eender blijft.

O, ik ben zeker, vroegre geesten roemden
Geringren dan die wij bewondrend noemden.



LX

Zooals de golven naar het schelpige strand
Zoo gaan onze uren haastend naar hun end.
Wie voorgaat laat zijn plaats aan zijn verwant
En elk gaat voort, gevolgd en worstelend.

Geboorte, eens opgenomen in het licht,
Kruipt op naar rijpheid, en daarmee gekroond,
Bestrijdt de kromme eklips haar trotsch gezicht
En wat Tijd gaf wordt nu door Tijd gehoond.

Het siersel van de jeugd wordt nu doorspeerd,
In schoonheids voorhoofd lijn na lijn geëtst.
’t Kostlijkste van natuur wordt straks verteerd
En alles valt zoodra Tijds zeis het kwetst.

En nochtans hoopt mijn vers op eeuwge stand,
Tot lof van u, ondanks zijn wreede hand.



LXI

Is het uw wil dat ik mijn vaakrige oogen
Openhoud naar uw beeld de lange nacht?
Wordt op uw wensch mijn sluimering gebroken
Door schimmen dwaaslijk u gelijk geacht?

Is het uw geest die gij nabij mij zendt,
Zoo ver van huis, om naar mijn doen te speuren,
Opdat gij al mijn schande en luiheid kent
En al wat uw jaloerschheid af mocht keuren?

O neen, uw liefde is groot, maar zóó groot niet.
Mijn liefde is ’t die mijn oogen openhoudt.
Mijn eigen liefde doet mijn slaap verdriet
En speelt de waker opdat ze u aanschouwt.

Ik waak om u, en ver van hier waakt gij,
Ver af van mij, met andren te nabij.



LXII

De liefde tot mijzelf bezit mijn oogen,
Bezit mijn ziel, waar ze alle heeling tart,
Want op die zonde heeft geen macht vermogen,
Zoo diep verweven is ze met mijn hart.

Geen trekken, denk ik, zijn zoo schoon als mijne,
Geen vorm zoo goed, geen woord van zulk gewicht,
En als ik voor mijzelf mijn waarde omlijne,
Is ze eene waarvoor iedre waarde zwicht.

Maar als mijn spiegel mij houdt toegekeerd
Mijn rimplig vlekkig en getaand gelaat,
Dan lees ik mijn zelfliefd’ heel omgekeerd.
Een zoo zelflievend zelf schijnt me al te kwaad.

Zie ’k u dan als mijn zelf en prijze uw deugd,
Mijn oudheid vervend met uw jonge jeugd.



LXIII

Voordat mijn lief zal zijn, gelijk ik thans,
Door Tijds schennende hand vermoeid, ontwricht,
Als de uren zijn bloed tapten, door de glans
Van ’t voorhoofd voren groefden, en zijn licht

Van de ochtend naar ’t zwart steil van de ouderdom
Gereisd is, en al ’t schoon, hem onderdaan,
Verdwenen is, onzichtbaar werd en stom,
Zijn heele lenteschat hem sluiks ontgaan,

Voor dat zal zijn betuig ik dat het staal,
Het wreede, waarmee de ouderdom ons klooft,
Nooit weg zal snijden uit Erinrings zaal
Mijn zoet liefs schoonheid, schoon ’t zijn leven rooft.

Nu ik die schoonheid in mijn verzen vong
Zullen zij leven, hij blijft met hen jong.

LXIV

Wanneer ik zag door Tijds hand fel gegrepen
Trotsch-rijke pronk van moe begraven eeuw,
En trotsche torens tot de grond geslepen,
En eeuwig erts voor menschenwoede als sneeuw;

Wanneer ik zag hoe hongrige Oceaan
Het koninkrijk van ’t vastland wreed omvat
En dan weer vaste grond de zee verslaan,
Schat meerdrend met verlies, verlies met schat;

Als ik zoo elk ding zag van staat verandren
Of zijn staat zelf geheel tot niets verleemd;
Leerde verwoesting mij als alle schrandren
Dat de Tijd straks mijn lief ook tot zich neemt.

Dat denken is als dood: wat kan ik dies,
Dan schat beweenen die ik straks verlies.



LXV

Sinds erts niet is, steen, land noch oceaan,
Of droeve sterflijkheid verslaat hun roem,
Hoe zal voor haar geweld schoonheid bestaan,
Wier macht niet sterker is dan van een bloem?

Hoe houdt het zomers honing-adem uit
Tegen de stormram onder Tijds gezag,
Wanneer de onneembre rots die kracht niet stuit
Of poort van staal ’t verval niet weren mag.

O vreeslijke gedachte! Waar zal ooit
Tijds best juweel verborgen zijn voor Tijd?
De sterkste hand belet zijn naadring nooit
En wie, die Schoonheid uit zijn hand bevrijdt?

Geen mensch, tenzij dit wonder voortgang heeft,
Dat in zwarte inkt mijn lief onsterflijk leeft.



LXVI

Moe van al dit, bid ik de dood om rust:
Dat ik verdienste zien moet, arm geboren,
En nietig niets dat zich in pronk verlust,
En reinste trouw rampzaliglijk verzworen.

En schijn van eer schandlijk omhoog getild,
En maagdelijke deugd brutaal verkracht,
En recht door onrecht smadelijk gedrild,
En kracht door lam beleid tot niets gebracht,

En kunst tot zwijgen op bevel gedoemd,
En dwaasheid die de rol van wijsheid speelt,
En simple waarheid simpelheid misnoemd,
En dienaar goed aan meester kwaad bedeeld.

Moe van al dit, ging ik wel gaarne heen,
Liet ik niet, als ik sterf, mijn lief alleen.



LXVII

Ach, waarom leeft hij waar hem ’t kwaad bevlekt
En nog op zijn nabijheid groot zal gaan,
Waar zonde voordeel uit zijn bijzijn trekt
En zich op zijn gezelschap voor laat staan?

Waarom blanketsel dat zijn wang nabootst
En naar zijn leven zich een schijn toerecht?
Of arme schoonheid die zich spieglend troost
Met schaduwrozen – en zijn roos is echt?

Wat leeft hij, na ’t bankroet van de Natuur,
Die nu geen bloed voor levende aadren heeft,
Want heel haar schatkist is in zijn bestuur
En, trotsch op velen, teert ze op wat hij geeft?

O, hem bewaart ze, opdat men ziet wat schat
Ze eertijds, vóór deze kwade tijden, had.



LXVIII

Zoo is zijn wang de kaart van vroeger jaren
Toen schoonheid leefde en stierf als bloem en ooft,
Aleer hier schoonheids basterdteekens waren
Of wonen dorsten op een levend hoofd.

Aleer de gouden haardos van de dooden,
Het eigendom van graven, afgesneden,
Als schoonheids doode vacht te koop geboden,
Met schijn van zijn een tweede hoofd kwam kleeden.

In hem verschijnt die heilige oudheid, toen
Een elk zichzelf was, waar en zonder sier,
Geen zomer makend van eens anders groen,
Geen oud schoon roovend tot zijn nieuw vertier.

Hij als een kaart komt de Natuur van pas,
Die valsche kunst doet zien hoe de echte was.



LXIX

Dat deel van u dat men kan zien van buiten
Heeft niets waarvan het hart verandring eischt.
Geen tongen, stem van zielen, die ’t niet uiten
Als naakte waarheid, die de vijand prijst.

Uitwendige lof zal zoo ’t uitwendige kronen,
Maar de eigen tongen, sprekend naar hun schuld,
Zullen die lof verslaan door andre tonen
Omdat ze meer zien dan hun ’t oog onthult.

Zij speuren naar de schoonheid van uw geest
En meten, gissend, naar uw daden ze af.
Dan, lomp, al zijn hun oogen lief geweest,
Mengt hun gedachte uw bloem met reuk van draf.

Maar waarom zijn uw geur en schijn niet een?
De grond is dit: ge maakt u te gemeen.



LXX

Dat men u blaamt beduidt voor u geen smaad,
Schoonheid wekt immer ’t lasterlijk gerucht,
Verdenking is vanzelf schoonheids sieraad:
Een kraai die vliegt in reinste hemellucht.

Indien ge goed zijt, rijst uw roem in top
Door laster, daarmee eert de tijd uw deugd.
De kanker ondeugd mint de zoetste knop
En gij vertoont een vlekloos reine jeugd.

De hinderlaag der jonkheid zijt ge ontgaan,
Hebt hem verwonnen of hem niet bemerkt,
Toch kan uw lof niet zóó als lof volstaan
Dat hij de nijd bindt die zich steeds versterkt.

Zou geen kwaadspreking uw verschijning mommen,
Gij heerschte in aller harten koningdommen.



LXXI

Wanneer ik dood zal zijn, rouw langer niet
Dan ge de kerkklok hoort, met doffe toon,
De wereld kond doen dat ik haar verliet,
De onwaardige, en bij onwaardiger wormen woon.

Herinner u zelfs niet als ge dit leest
De hand die ’t schreef: mijn liefde is zoo gëaard
Dat ik verloren zijn wil uit uw geest
Als mij vergeten u dan droefheid spaart.

O als, zoo zeg ik, ge dit rijm ontsluit
Als ik in ’t graf stof met mijn stof bedelf,
Spreek dan mijn arme naam zelfs niet meer uit,
Maar laat uw liefde sterven met mijzelf.

Dat tot de wijze weerld uw klacht niet dring
En ze u bespot met mij, nadat ik ging.



LXXII

O lief, opdat de weerld u niet zal vragen
Te zeggen wat verdienste ik had, dat gij
Mij na mijn dood nog liefde toe kunt dragen, –
Vergeet me, want ge vindt niets groots in mij.

Tenzij ge een vrome leugen zoudt verzinnen
En meer dan de eigen waarde voor mij deedt
En mijn dood Zelf meer hulde deedt gewinnen
Dan nauwgezette waarheid gaarne leed.

O, opdat niet uw liefde valschheid schijn,
Doordat ge, uit liefde onwaar, goeds van mij raamt,
Laat met mijn lijf mijn naam begraven zijn,
Zoodat hij u noch mij voortaan beschaamt.

Want mij beschaamt wat ik heb voortgebracht,
En u zou ’t doen, dat gij ’t niet waardloos acht.



LXXIII

Die tijd van ’t jaar is nu in mij verbeeld
Als blaadren, geel of geen of weinig, hangen
Aan takken die de koude wind bespeelt,
Vervallen koor, eens vol van vogelzangen.

In mij aanschouwt ge ’t scheemren van een dag
Die na zonsondergang in ’t westen daalt,
Waar zwarte nacht hem wacht in zijn gezag,
Doods tweede zelf, die elk tot rust bepaalt.

In mij ontwaart ge ’t flikkren van een vuur
Dat op de jeugdasch gloeit met laatste gloed,
Op ’t doodsbed van zijn stervende natuur,
Met dat verteerd waar ’t eerst door werd gevoed.

Dit merkt ge en ’t sterkt uw liefde, die verkiest
Meer te beminnen wat ze eerlang verliest.



LXXIV

Maar klaag des niet: als ’t vonnis is geveld
Dat borgtocht afwijst en mij vóór zich drijft,
Dan wordt mijn leven door dit vers gemeld
Dat als gedachtenis nabij u blijft.

En dat herlezende, herleest ge juist
Dat deel van mij dat u is toegewijd;
De aard krijgt maar aard, die rechtens bij haar huist,
Mijn geest, mijn beste deel, blijft uwe altijd.

Mijn levens droesem is ’t wat u ontging,
De wormenprooi, de doode levensschijn,
De mes-buit van een laffe ellendeling,
Te laag om nog door u herdacht te zijn.

Mijn levens waarde is wat mijn geest gebiedt,
En dat is dit, en dit verlaat u niet.



LXXV

Zoo zijt gij voor mijn geest als brood voor ’t leven
Of zachte regenvlagen voor de grond.
Om uwentwil leef ik in vrees en beven
Zooals een vrek wie zorg om ’t goud doorwondt.

Nu trotsch op mijn genieting, en meteen
Vreezend dat de ouderdom mijn schat zal stelen,
Nu liefst verborgen en met u alleen,
Dan liever zoo dat elk mijn vreugd mag deelen.

Soms heel vervuld van teren op uw glans,
En dan weer hongrend naar een enkle wenk,
Bezittende of begeerend lot noch kans
Dan die gij gunt of geeft als uw geschenk.

Zoo lijd ik dag aan dag mijn zorg en nood,
Gulzig verterend, of geheel ontbloot.



LXXVI

Hoe komt het dat mijn vers geen nieuwe praal,
Geen wisseling of andersheid gehengt?
Dat ik niet meega met de tijd, noch taal
Naar nieuwe werkwijs of naar vreemd gemeng?

Dat ik steeds ’t eendre, steeds hetzelfde meld
En al mijn vinding steek in ’t oude kleed,
Zoodat elk woord bijna mijn naam vertelt,
Toont van wie ’t kwam en hoe zijn oorsprong heet?

O weet, mijn lief, ik schrijf altoos van u
En liefde en gij zijn mijn geheel betoog,
Vandaar dat ik nieuwheid van woorden schuw,
Maar me aldoor nieuw beweegt wat mij bewoog.

Want als de zon, dagelijks nieuw en oud,
Zoo is mijn liefde, die één maatgang houdt.

LXXVII

Uw spiegel toont u wat uw schoonheid vreest,
Uw klok hoe snel uw kostbare uren gaan,
Het wit papier wacht de afdruk van uw geest
En deze leering doet u ’t boek verstaan:

De rimpels die uw spiegel trouwlijk duidt
Herinren u aan graven, hol en wijd,
De wijzerschaduw beeldt u duidlijk uit
Tijds steelsche voortgang naar de tijdloosheid.

Zie, wat aan uw herinring ras ontvaart,
Vertrouw ’t die leege bladen, en ge vindt
Een kweek van kindren, door uw brein gebaard,
Met wie uw geest in nieuw verkeer zich bindt.

Deze arbeid, bij het vaak herhaald bezoek,
Strekt u tot voordeel en verrijkt uw boek.



LXXVIII

Ik heb zoo vaak u als mijn Muze aanbeden
En vond zoo kostbre hulp voor mijn gedicht
Dat alle ons vreemde pennen ook zoo deden
En hebben u hun liedren toegericht.

Uw oogen die de stommen ’t zingen leerden
En ’t vliegen aan de loome onwetendheid,
Bevederden de wiek van de geleerden
En gaven gratie grooter majesteit.

Maar mijn schrift heffe uw trots op hooger peil,
Wiens invloed de uwe is en uit u geboren.
In andrer werk betert ge alleen de stijl,
Maakt kunst bekoorlijker door uw bekoren.

Mijn kunst is de uwe alleen, en uw beleid
Heft tot geleerdheid mijn onwetendheid.



LXXIX

Toen mij alleen uw hulp werd toegestaan
Had mijn vers enkel uw bekoorlijkheid.
Maar thans is zijn bevallige gang vergaan,
Mijn kranke Muze weet dat ze aanstonds scheidt.

Uw lieflijke inhoud, lief, verdient ook wel
Beetre bewerking door een waardiger veer.
Nochtans, wat uw poeet van u vertel,
Hij nam ’t u af en telt het dan weer neer.

Hij leent u deugd, maar heeft het woord geborgd
Bij uw gedrag; als hij u schoonheid geeft,
Hij vond die op uw wangen; hij bezorgt
U nooit geen lof dan die in uzelf leeft.

Dank hem dus niet voor dat wat hij u zegt,
Hij brengt u wat ge eerst zelf hebt uitgelegd.



LXXX

Hoe flauwt mijn kracht wanneer van u ik schrijf:
Een beetre geest bedient zich van uw naam
En die te loven is zijn heel bedrijf.
Hij bindt mijn tong door ’t spreken van uw faam.

Maar sinds uw waarde, wijd als de oceaan,
Het needrig zeil zoowel als ’t trotsche draagt,
Zie mijn klein schip, dat nauwlijks kan bestaan
Bij ’t zijne en toch zich op uw water waagt.

De ondiepste hulp van u zal me doen drijven,
Terwijl hij rijdt op uw onpeilbre diep.
Mijn boot is waardloos; mocht ze in ’t noodweer blijven,
Licht dat hij, trotsch en goedgebouwd, ’t ontliep.

Als hij dan vaart en ik ben niet-met-al,
Is ’t ergste dit: mijn liefde was mijn val.



LXXXI

Of ik zal leven en uw grafschrift schrijven,
Of gij blijft na wanneer ik rot in de aard.
De dood zal uw gedachtnis niet verdrijven
Hoewel van mij geen teeken wordt bewaard.

Uw naam zal van nu af onsterflijk leven,
Schoon ik, eens heengegaan, voor goed verging.
Mij zal me’ een graf als aan alle andren geven,
Gij hebt uw tombe in elks bewondering.

Uw monument zullen mijn verzen wezen,
Die zullen lateren dan dit geslacht
Met nieuwgeboren oogen overlezen,
Met nieuwe tong roepen ze u uit de nacht.

Steeds leeft ge voort – mijn pen erkent geen grenzen –
Waar de adem sterkst is, in de mond van menschen.



LXXXII

Gij hebt mijn Muze niet gehuwd, en moogt
Dus zonder misdrijf op de woorden letten
Van de opdracht waarmee meenge schrijver poogt
Zijn boek iets van uw schoonheid bij te zetten.

Ge zijt in kennis als in schoonheid rijk,
Zoodat uw schat mijn lof te buiten gaat,
Geen wonder dat ge gaarne in uw bereik
Een zegel hebt waarop „vooruitgang” staat.

Zij het dan zoo. Maar wordt ge, naar hun doel,
Met overspannen rhetoriek bediend,
Voor waar schoon vondt ge waarlijk meegevoel
In simple taal bij een waar-sprekend vriend.

En hun grof smeersel, hoewel goed gebruikt
Waar de wang kleur hoeft, is aan u misbruikt.



LXXXIII

Ik merkte nimmer dat gij verf behoefde
En leende daarom aan uw schoon geen verf,
Ik vond, of dacht ik vond, dat ge overtroefde
Al wat ik bracht van mijn arm dichter-erf.

En daarom was ik in uw lof zoo traag,
Omdat gij, zelf in leven, soms mocht toonen
Hoe onvoldoende een schrijver van vandaag
Van deugden spreekt, deugden die in u wonen.

Dit zwijgen dat gij me aanwrijft als een fout
Is mij, stilzwijgende, de grootste roem.
Het schaadt uw schoonheid niet: wie zich verstout
Haar te doen leven, zoekt zijn eigen doem.

Meer leven is in een van uw schoone oogen
Dan uw twee dichters zinnen of betoogen.



LXXXIV

Wie zegt ooit meer en wat kan meer gezegd
Dan dit rijk woord dat gij alleen zijt gij?
In welks omgrenzing ’t beeld is weggelegd
Dat duidlijk toont waar uw gelijke zij.

Maagre armoe moet wel wonen in de pen
Die niet zijn stof bekleedt met eenge roem,
Maar hij die schrijft van u, zoo hij erken
Dat gij gij zijt, is waard dat men hem noem.

Laat hij maar schrijven wat hij in u leest,
Niet troeblend wat natuur klaar openbaart,
En zulk een evenbeeld vereert zijn geest
En maakt zijn stijl voor elk bewondrenswaard.

Gij schendt uw gaven met één leelijk ding:
Belust op lof, maakt zelf ge uw lof gering.



LXXXV

Mijn Muze is stom en houdt haar oogen neer,
Terwijl loftuitingen in rijk verhaal
Hun wezen kond doen met een gouden veer
In door de Muzen zelf geschikte taal.

Goed denken doe ik, andren schrijven goed.
Ongeleerd koster spreek ik ’t Amen uit
Bij iedre zang waarmee een kundige u groet
Uit welversneden pen, in vorm die sluit.

Ik hoor u prijzen en ik zeg: „’t is waar”,
En voeg aan ’t hoogste prijzen nog iets toe,
Maar in mijn geest alleen: mijn liefde is daar,
Schoon woorden traag zijn, nimmer ’t voorgaan moe.

Loof hen om woorden die door klank bekoorden,
Mij om mijn stomme denken, ziel van woorden.



LXXXVI

Was ’t het trots zwellend zeil van zijn groot vers,
Uit op de buit van uw onschatbre Zelf,
Dat mijn gedachten, rijp maar vallens-wers,
Hield in mijn brein, hun schoot en grafgewelf?

Was het zijn geest, die geesten schrijven leerden
Boven menschlijke maat, die mij versloeg?
Neen, hij niet, noch zijn nachtgezellen, deerden
Mijn vers, dat onverbaasd hun doen verdroeg.

Hij, noch die minnelijke huisgeest, die
Hem nachtlijks met zijn wetenschap bedot,
Deden mij zwijgen, noch bewoog mijn knie
Vrees voor hun bluf die met mijn onmacht spot.

Maar toen uw lof zijn vers, dat leeg was, vulde,
Faalde de stof mij, en ik zweeg en duldde.



LXXXVII

Vaarwel! uw waarde zelf vergt onze scheiding
En zonder twijfel weet ge wat u past.
Het handvest van uw deugd gunt u bevrijding,
De grenzen van mijn recht zijn overvast.

Want hoe bezit ik u dan als uw gave
En door wat daad verdiende ik uw vereeren:
Er is in mij geen grond voor zulke have,
Mijn pandbrief moet wel tot u wederkeeren.

Uzelf gaaft gij, uw prijs nog niet bewuste,
Of mij, aan wie ge gaaft, verkeerd beschouwend;
Uw gift, daar ze op een misvatting berustte,
Roept ge weer thuis, op beter oordeel bouwend.

Ik zag u mijne, als me’ in een droom dat kan,
In slaap een koning, wakend niets daarvan.



LXXXVIII

Als ge geneigd zult zijn mij scherp te rechten
En mijn verdienste smadelijk bestrijdt,
Zal ’k aan uw zij tegen mijzelve vechten,
Bepleit uw deugd, schoon ge meineedig zijt.

Zijnde met eigen fouten best bekend,
Zal ’k als uw helper een verhaal verzinnen
Van schuld, een aanklacht, tegen mij gewend,
Zoodat gij, mij verliezend, roem zult winnen.

En daaruit valt ook mij een voordeel toe,
Want daar ik u als eenig doel belij,
Zullen de schaden die ’k mijzelve doe,
Uw voordeel, dubbel voordeel zijn voor mij.

Zoo is mijn liefde: ik hoor aan u zoo graag,
Dat om uw recht ik gaarne alle onrecht draag.



LXXXIX

Noem mij een feil waaraan ’k uw onwil dank
En die verkeerdheid zal ik aanstonds beëedigen.
Spreek van mijn lamheid: ik ga daadlijk mank,
Zal tegen uw betoog mij niet verdedigen.

Gij kunt niet, lief, mij half zoo leelijk heeten,
Zij ’t voor de vorm, opdat ge u mij ontneemt,
Als ik ’t zal doen; laat mij uw wensch maar weten
En ’k zal bekendheid worgen en kijk vreemd;

Zorg dat ik u ontwijk; en uit mijn praat
Laat ik uw lieve naam voorzichtig weg,
Uit vrees dat ik, al te ongewijde, u schaad,
En iets van onze vroegere omgang zeg.

Voor u, tegen mijzelf, begin ik ’t pleit,
Omdat ik wie gij haat geen liefde wijd.



XC

Haat me dan als ge wilt, zoo ooit, dan nu,
Nu, daar de wereld toch me al tegen is.
Geef, nu het lot mij stoot, mij nog een duw
En kom niet later met een na-gemis.

Kom niet als ik ontsnapte aan deze zorgen,
In de achterhoê van een verwonnen leed,
Geef niet een windige nacht een regenmorgen
En draal niet met een slag die ge reeds weet.

Wilt ge me laten, laat me niet het laatst,
Als ander klein verdriet deed wat het mocht,
Maar kom in de aanvang, opdat ik mij haast
Het ergst te proeven wat het lot mij brocht.

Alle andre pijn, of wat ik voel als pijn,
Wordt bij verlies van u slechts pijn in schijn.



XCI

De een pocht op zijn geboorte, op kunde die,
De een op zijn rijkdom, de andere op zijn kracht,
Deze op zijn paard, gene op zijn venerie,
Of op zijn dwaze nieuwerwetsche dracht.

Zoo heeft elks aard zijn passende vermaak
Waarin hij vreugd schept, meer dan in de rest;
Maar al die vreugden saam zijn niet mijn zaak:
Ik beter ze alle in één veelvuldig best.

Uw liefde is meer dan edele afkomst mij,
Rijker dan schat, trotscher dan kostbaar kleed,
Verruklijker dan jacht of stoeterij.
Elks trots is mijne als gij mij de uwe heet.

Arm ben ik enkel als gij mij verzaakt,
Me uzelf ontneemt en mij ellendig maakt.



XCII

Doe wat ge moogt opdat ge uw vriend ontvliedt,
Ge blijft de mijne tot de rand van ’t graf.
Langer dan gij me liefhebt leef ik niet,
Want van uw liefde hangt mijn leven af.

Zoo heb ik dan geen vrees voor ’t ergste kwaad
Als bij het minste al mijn aanwezen endt.
Mijn eigendom is een vrij beter staat
Dan zulk een die zich naar uw luimen wendt.

Uw ontrouw maakt mij thans niet langer schuw,
Daar de eerste wending me uit het leven stoot.
O wat gelukkige rechtsbrief vond ik nu,
Gelukkig door uw liefde of door mijn dood.

Maar wat zoo goed en schoon, en vreest geen vlek?
Misschien zijt ge ontrouw waar ik ’t niet ontdek.



XCIII

Zoo zal ik leven en u niet verdenken,
Als een bedrogen echtvriend; liefde toont
Zich eender en geen ontrouw zal mij krenken;
Uw oog is hier, schoon ’t hart al elders woont.

Want boosheid toont zich nimmer in uw oog
En ’t zal geen teeken van verandring geven.
Hoe vaak wordt de ontrouw die het hart bewoog
In frons en rimpel en humeur geschreven.

Maar bij uw schepping vond de hemel goed
Dat liefde alleen uw trekken zou bepalen.
Wat omgaat in uw geest of uw gemoed,
Uw blikken zullen niets dan liefs verhalen.

Hoe zal uw schoonheid Eva’s appel lijken
Als ge in uw schijn uw wezen niet doet blijken.



XCIV

Zij die kwaad kunnen doen en doen er geen,
Zij die niet doen wat me’ eerst van hen verbeidt,
Andren bewegend zelve zijn als steen,
Koud, onbewogen en niet licht verleid,

Hen schiep de hemel waarlijk uitgelezen,
Zij kwisten niet wat in hen ligt bereid,
Zij zijn de heer en eignaar van hun wezen,
Andren maar dienaars van hun treflijkheid.

De zomerbloem geeft zoetheid aan de maand,
Schoon voor zichzelf zij enkel leeft en sterft,
Maar als haar reinheid door besmetting taant,
Dan wordt door ’t laagste kruid haar rang geërfd.

Want zoetst wordt zuurst als ’t van zijn aard vervall’,
Lelies die rotten stinken ergst van al.



XCV

Hoe zoet en lieflijk maakt ge zelfs de schande
Die als een kanker in een geurige roos
De bloemknop van uw naam vlekkig bebrandde.
Met welk een weelde omhult ge ’t zondige voos.

De tong die van uw daaglijksch doen vertelt
En vuile praat weeft om uw speelsch gedrag,
Schijnt nog te prijzen als ze uw zonde meldt:
Uw naam veredelt een gemeen verslag.

O welk een woning kregen die ondeugden
Die u verkozen hebben voor hun huis.
Uw schoonheid sluiert vlekken in haar deugden
En al wat slecht is, schijnt er goed en kuisch.

Hoed u, lief hart, hoe ge die gaaf besteê.
Het hardst mes, slecht gebruikt, verliest zijn sneê.



XCVI

De een zegt: uw fout is deugd of lichte zin,
De ander: uw deugd is jeugd en speelsche geest.
Maar deugd of fout, men mint u niettemin,
Gij maakt fout deugd en deze ziet men ’t meest.

Als aan de vinger van een koningin
Het valscht juweel geprezen wordt als rein,
Zoo wordt wat dwaling scheen in het begin
In u tot waarheid of tot waarheids schijn.

Hoevele lammren mocht de wolf verschrokken
Als hij zich ’t uitzicht van een lam kon geven,
Hoeveel bewondraars mocht ge niet verlokken
Als ge al de kracht te werk zette, u gegeven.

Maar doe het niet. Ik voel zoo met u saam
Dat, met uzelf, mijne is uw goede naam.



XCVII

Hoe wintersch is mijn wegzijn mij geweest
Van u, de vreugde van het vluchtige jaar.
Wat kilheid, wat een donker in mijn geest,
Welk een December-kaalheid waar ik staar.

En toch, de zomer was maar pas voorbij,
De herfst was weeldrig, zwaar met zwellend fruit,
Dragend de dracht van ’t dartle lentetij
Als weduw-schoot daar ’t graf de man besluit.

Maar de overvloedige teelt geleek mij nu
Slechts hoop op weezen, vaderlooze vrucht,
Want zomer en zijn vreugd verzellen u
En, gij weg, zijn de vogels zelfs gevlucht.

Of als ze er zijn en zingen, is ’t zoo tam
Dat loover bleekt, als bang dat winter kwam.



XCVIII

Van u was ik afwezig in de lente
Toen bont-getooide April, sierlijk gekleed,
Een spoor van jeugd in alle dingen prentte,
Logge Saturnus zelf meelachte en schreed.

Toch deden vogelzang noch zoete geuren
Van bloemen wisselend in kleur en lijn
Mij ’t zeggen van een zomersprook gebeuren
Noch ’t plukken uit de schoot wier kind zij zijn.

Ook stond ik niet naar leliewit te turen
Noch prees van rozen ’t diepe vermiljoen.
Zij waren zoet, doch slechts van u figuren,
Figuren van geluk, naar uw fatsoen.

Toch scheen het winterstil in uw afwezen,
Als met uw schaduw speelde ik er met dezen.



XCIX

’t Vroege viooltje heb ik dus geblaamd:

Vanwaar staalt, zoete dief, ge uw zoet dat geurt,
Zoo niet van mijn liefs aêm? De purpren schaamt
Die met haar tint uw zachte wangen kleurt
Verfde ge in mijn liefs bloed, meer dan betaamt.

De lelie, zag ik, heeft uw hand gekozen,
De marjolein uw haar in zijn bezit,
Bevende stonden op hun doorns de rozen,
Eén rood van schaamte en één van wanhoop wit.

Een derde, rood noch wit, bestal hun bloei
En maakte bovendien uw adem buit,
Maar om die roof, in ’t hoogste van zijn groei,
Vrat een wraakzuchtige worm het hart hem uit.

Meer bloemen nam ik waar en elk bezat
Of geur of kleur die ze u ontstolen had.



C

Waar zijt gij, Muze, die uw taak verliet
En spreekt niet meer van de oorsprong van uw kracht?
Besteedt ge uw geestdrift aan een waardloos lied?
Het laagre vierend mindert ge eigen macht?

Vergeetachtige Muze, keer en boet
In zachte maten de verloren tijd.
Hij heeft het oor dat min goed scheidt van goed,
Hij helpt uw pen aan stof en vaardigheid.

Rijs, trage Muze, en schouw mijn liefs gelaat
En zie of Tijd daar ooit een rimpel groef.
Zoo ja, schrijf een satire op wat vergaat
En zorg dat Tijd niet op zijn roofgoed snoef.

Bezing mijn lief voordat de Tijd hem pres,
Voorkom zijn zeis en zijn gekromde mes.



CI

O trage Muze, hoor nog eens mijn grief:
De waarheid mijdt ge als haar de schoonheid verft.
Waarheid en schoonheid volgen uit mijn lief.
Zoo doet ook gij, die daardoor eer verwerft.

Geef antwoord, Muze. Voert ge mooglijk aan:
„Dat waarheid geen dan eigen kleur gehengt,
Geen stift het schoone als waar hoeft doen verstaan
Omdat best best is en niet moet gemengd?”

Wilt gij dan stom zijn daar geen lof hem schort?
Ontschuldig u niet zoo, ’t ligt in uw macht
Hem te doen leven als het praalgraf stort,
Hem te doen loven door een eeuw die wacht.

Doe dan uw plicht, mijn Muze, en wees gewis
Dat gij hem lang doet zijn zooals hij is.



CII

Mijn liefde is sterker, schoon zij zwak gebaarde,
Zij is niet minder, schoon zij ’t minder meldt.
Die liefde is koopwaar, wier geprezen waarde
Aan elk op straat door de eignaar wordt verteld.

Toen onze liefde jong was, in haar lente,
Placht ik door liederen haar te behagen,
Zoo volgt de meerle in ’t voorjaar haar gewente,
Maar bergt haar fluit bij groei van rijper dagen.

Niet dat het zomer meer aan vreugde ontbrak,
Dan toen haar klagend lied de nachtlucht streelde,
Maar wildzang lastte nu op iedre tak,
En te gemeene vreugd verliest haar weelde.

Daarom als zij, spreek ik bij wijlen niet,
Om u niet te vervelen met mijn lied.



CIII

Helaas, wat armoe brengt mijn Muze voort,
Dat ondanks zooveel ruimte om zich te vieren,
Het onderwerp alleen veel meer bekoort
Dan met mijn lofspraak om het op te sieren.

Berisp mij niet dat ik niet beter dicht!
Zie in uw spiegel, schouw daar uw gelaat,
Dat overtreft mijn botte vinding licht,
Verdooft mijn verzen, doet mijn poging kwaad.

Was ’t dan geen zonde, pogend naar nog meer,
Het onderwerp dat goed was te doen falen?
Want mijn gedicht zocht toch geen andere eer
Dan van uw deugd en goedheid te verhalen;

En meer, veel meer dan ik in verzen schik
Toont u uw eigen spiegel met een blik.



CIV

Voor mij, mijn schoone vriend, wordt ge niet oud.
Zooals ze was toen ik het eerst u zag
Is nog uw schoonheid. ’t Jaar werd driemaal koud,
Driemaal streek ’t zomerwoud de groene vlag,

Drie schoone lentes zag ’k tot herfsten gelen
In voortgang van het wisslende seizoen,
Geur van April, van Juni ’t zwoele zwelen
Driemaal, sinds ik u zag, jong nu als toen.

En toch wijkt, als de wijzer van een klok,
Schoonheid voortdurend af: men merkt het niet.
Zoo hebt ook gij aan wie Tijd niets onttrok
Beweging, hoe dan ook, die ’t oog niet ziet.

Uit vrees waarvoor, hoor dit, geslacht dat wordt:
Voor ge verschijnt is schoonheids bloei verdord.



CV

Houd niet mijn liefde voor afgoderij
Noch mijn beminde voor een afgodsbeeld,
Alleen omdat ik heel mijn hulde wij
Aan één, van één aldoor spreek onverdeeld.

Goed is mijn lief vandaag, en morgen goed,
Altijd getrouw in ongemeten maat,
Zoodat mijn vers, stem van een trouw gemoed,
Eén ding zegt, en verschil ter zijde laat.

„Schoon goed en waar” is mijn geheele leus,
„Schoon goed en waar”, steeds wisselend bewoord,
Tot andre vinding heeft mijn kunst geen keus,
Die drie in één, en rijker geen akkoord.

Schoon goed en waar leefden vaak elk alleen,
Maar nooit vóór nu woonden die drie in een.



CVI

Als in kronieken van vergane tijd
Ik schoonste personages zie beschreven,
En schoon oud rijm de schoonheid toegewijd
Van vrouw en ridder, lang niet meer in leven,

Dan, in die roem van schoonheid in haar kracht,
Van mond of oog, hand, voet of ander lid,
Zie ik dat de oude pen te schildren tracht
Juist zulk een schoonheid als gij nu bezit.

Zoo was hun lof de profetie alleen
Van deze onze eeuw, en uw voorteekening;
En, daar zij raadden wat nog niet verscheen,
Ontbrak de kunst hun tot uw huldiging.

Want wij die huidige dagen zagen rijzen
Verwondren ons, maar falen nog in ’t prijzen.



CVII

Mijn eigen vreezen noch ’t profetisch hart
Der wijde wereld, droomend van wat komt,
Bepalen ’t einde dat mijn liefde mart,
Zoo ’t is dat stellige doem haar dag besomt.

De wisselmaan heeft haar eklips verduurd,
De droeve auguren spotten met hun spreuk,
De onzeekre bouw werd vast bekroond gemuurt,
Beölijfde Vreê meldt tijden zonder breuk.

Versch met de dauw van de eeuw die vóór ons ligt,
Bloeit nu mijn liefde en Dood is me onderdaan,
Sinds ondanks hem ik leef in dit gedicht,
Terwijl hij hoont wie dof en spraakloos staan.

En gij vindt dan nog hier uw zegeteeken
Als helmkam en metalen zerken breken.



CVIII

Wat is er in mijn brein dat inkt mag teeknen
Dat u niet reeds mijn trouwheid heeft beduid?
Wat is er nieuws te zeggen of te reeknen
Dat òf mijn liefde òf uw verdiensten uit?

Niets, lieve knaap; toch moet ik dag aan dag
Herhalen, alsof ik gebeden lees,
Gij mij, ik u, ’t zelfde als ik altijd plag
Sinds eerst uw schoone naam ik eer bewees.

Want eeuwge liefde in elke nieuwe beurt
Geeft stof noch schade van ’t veroudren recht,
Geen rimpels die zij de aandacht waardig keurt,
Maar de oudheid zelf maakt ze voorgoed haar knecht.

Haar eerst begrip van liefde blijft zij lezen
Waar ’t naar gedaante en leeftijd dood moest wezen.



CIX

O noem mij nimmer ongetrouw van aard,
Al dempte in schim de afwezigheid mijn gloed.
Niet lichter word ik van mijzelf ontpaard
Dan van mijn ziel, die rust in uw gemoed.

Daar ligt mijn liefde thuis: indien ik zwierf,
Ik keerde, als al wie reist, na beëinde trek,
Te rechter tijd, wijl mij geen tijd bedierf,
Zoodat ik zelf water breng voor mijn vlek.

Geloof niet, schoon in mij alle zwakheden
Regeerden, schaadlijk voor elk soort van bloed,
Dat ze ooit tot zulke ontaarding mij bestreden
Dat ik voor niets houd heel uw som van goed.

Want anders niets is mij dit wijd heelal
Dan gij, mijn roos, in u heb ik het al.



CX

Helaas, ’t is waar, ik liep mijn dwaze loop,
Maakte mijzelf tot een veelkleurige zot,
Bedierf mijn geest, hief ’t kostlijkste te koop,
Gaf nieuwe neiging ’t oude en slechte slot.

Heel waar is ’t dat ik keek naar eer en deugd
Loenschend en vreemd; maar hoor nu ook mijn eed:
Die vlekken zelf gaven me een nieuwe jeugd
Nu ik na ’t slechtste uw liefde als ’t beste weet.

Neem, nu dit eindde, wat geen einde heeft.
Mijn eetlust maakt nu langer niet te schand
Een ouder vriend die mij zijn liefde geeft,
Een god in liefde, aan wie ik ben verpand.

Heet me dan welkom, waarheen meest mij dorst,
Aan uw getrouwe en reine en lieve borst.



CXI

Ach, hadt ge mij niet, maar Fortuin bekeven,
Godin wier schuld ik door mijn daden boet.
Ik wijt het enkel haar dat in mijn leven
’t Publiek bedrijf publieke zeden broedt.

Vandaar de stempel die me is ingebrand,
Vandaar dat op mijn aard heeft afgekleurd
Mijn arbeid, juist als op een ververshand.
Beklaag me, en wensch dat beetring mij gebeurt.

Als een goedwillig kranke zal ik nemen
De azijndrank die mij dient tot reiniging.
Geen bitterheid zal dan naar bitter zweemen
En ergste boete is beetre betering.

Beklaag mij, lieve vriend, en weet gewis
Dat beste heeling mij uw deernis is.



CXII

Uw liefde en meelij nemen de indruk weg
Die ’t laag gepraat me op ’t voorhoofd heeft geprent.
Wat deert of baat me ’t goed of kwaad gezel
Zoo gij mijn kwaad bedekt, mijn goed erkent.

Gij zijt mijn heele wereld, ik moet streven
Mijn schande en eer te nemen uit uw mond,
Niet één voor mij, noch ik voor al wie leven,
Verandert goed of kwaad, zoo vast begrond.

In zoo diepe afgrond werp ik al mijn zorgen
Om andrer stemmen, dat mijn adder-oor
Van geen meer ’t scherp of vleiend woord wil borgen.
Merk op waarom ik al mijn zorg verloor:

Daar ’k u en mij onscheidbaar samenkluw
Schijnt mij de wereld dood, gezien bij u.



CXIII

Sinds ik u liet, zie ’k enkel met mijn geest,
En ’t oog dat mijn bewegingen beschikt
Is deels aanwezig en is deels geweest,
Schijnt ziende, maar is inderdaad ontblikt.

Want het verschaft geen vormen aan het hart
Van bloem, vogel of beest, die het betrapt,
Van zijn veroovring krijgt de geest geen part,
Zijn eigen blik zelfs houdt niet wat het snapt.

Want of ’t het teederste of het ruwste ziet,
De zoetste lach of het misvormdste wezen,
De dag, de nacht, de berg of ’t zeeverschiet,
En kraai of duif, het vormt ze naar uw wezen.

Onbekwaam dat ik meer dan u aanschouw,
Maakt mijn getrouwe geest mijn oog ontrouw.



CXIV

Zal ’k zeggen dat mijn geest, met u gekroond,
Die pest van vorsten drinkt, die vleiersgunst?
Of zeg ik dat mijn oog de waarheid toont
En ’t van uw liefde won die goudmaak-kunst

Van monsters en zulke onverteerde rest
Cherubins maken die uw zoet zelf lijken,
Elk kwaad omscheppend tot een vlekloos best
Zoo snel maar dingen in zijn stralen strijken?

O ’t is het eerste: vleierij ’s mijn zien
En vorstlijk drinkt mijn groote geest haar op:
Mijn oog weet ook wel wat zijn lusten dien’
En mengt juist naar zijn smaak de valsche kop.

Is hij vergiftigd, het verkleint de zonde
Dat het oog zelf eerst dronk, en het hem mondde.



CXV

Die regels logen die ik eertijds pende,
Die waar ik zei: mijn liefde kan niet groeien.
Maar ’t was omdat ik toen geen reden kende
Waarom mijn volle vlam heldrer zou gloeien.

Maar ziend naar Tijd, wiens tallooze bezwaren
Eeden besluipen, koningsbrieven schenden,
Schoonheid ontwijden, scherpste zwaarden scharen,
De sterkste geesten d’andre loop toewenden,

Helaas, waarom, bevreesd voor dwingland Tijd,
Mocht ik niet zeggen: thans bemin ’k u best,
Daar ’k zeker voelde over onzekerheid,
Het heden kronend, twijflend aan de rest?

Liefde is een kind; zou dan mijn woord niet passen,
Dat volheid toekende aan wat nog zou wassen?



CXVI

In ’t huwlijk waarmee geest aan geest zich bindt
Duld ik geen stoornis. Liefde is liefde niet,
Die zelf verkoelt waar ze verkoeling vindt,
Die zelf verhuist als ze verhuizing ziet.

O neen, zij is een altijd vaste baak,
Op stormen neerziend zonder ooit te wanken,
Voor iedre bark die dwaalt een ster, die, vaak
Bezeild, een wonder blijft voor wie haar danken.

Liefde is Tijds zot niet; al voert over haar
Rozige wang zijn kromme zein gezag,
Liefde verandert niet met maand en jaar,
Maar blijft zichzelf, zelfs tot aan de oordeelsdag.

Is dit een dwaling, ben ik hierin blind,
Dan schreef ik nooit, en heeft nooit mensch bemind.



CXVII

Klaag me aldus aan: dat ik verzuimde al wat
Vergoeden mocht wat ik door u heb geïnd,
Dat ik de aanbieding van mijn dienst vergat
Waartoe mijn plicht mij alle dagen bindt,

Dat ik als vrienden vreemde geesten prees
En hield uw duurgekochte recht niet hoog,
Dat ik mijn zeil naar alle winden heesch
Als zij maar ver mij voerden uit uw oog.

Schrijf al mijn dwalingen en grillen neer
En spreek op strikt bewijs verdenking uit,
Breng me in de treflijn van uw toorn, maar keer
Het wapen af als ge tot haat besluit.

Want mijn beroep luidt dat ik toonen wou
Hoe sterk uw liefde is en hoe groot uw trouw.



CXVIII

Zooals wij soms, opdat we onze eetlust prikkelen,
Met scherpe kruiden ons verhemelt pijnigen,
Of, opdat ziekten zich niet stil ontwikkelen,
Met ziekmakende stof ons lichaam reinigen,

Zoo, vol van uw nooit tegenstaande zoetheid,
Bond ik aan bittre sauzen wat ik proefde,
En, te welvarend, vond een soort van goedheid
In ’t ziek zijn, eer het eigenlijk behoefde.

Zoo bracht staatkunst in liefde, om te voorkomen
’t Kwaad dat niet was, tot een gewisse fout,
En heeft gezondheid artsenij genomen
En zocht wat goed was bij het kwaad behoud.

Ik leer daardoor, wat ik niet wist tot nu:
Geneeskruid giftigt, wie ziek werd aan u.



CXIX

Wat dranken dronk ik van Sirenentranen,
Gekookt in kolven, zwart als hel vanbinnen:
Bij wanen hopen en bij hopen wanen,
Aldoor verliezende als ik dacht te winnen.

Wat trieste fouten heeft mijn hart begaan
Waar ’t scheen dat hoogste vreugde ’t overwaasde.
Hoe voelde ik de oogen uit hun kassen slaan
In de waanzinnige koorts die mij verdwaasde.

O zegen van het kwade! ’t Hart vertrouwt:
Kwaad is van ’t betere de beste werker,
En liefde in puin, die weer wordt opgebouwd,
Is heerlijker dan eerst, grooter en sterker.

O hoe voldaan geef ik ’t vermaan gehoor:
Ik win door kwaad veel meer dan ik verloor.



CXX

Dat ge eens ongoed waart komt mij nu te goed,
En om het lijden van die ééne maal
Buk ik al diepst onder mijn booze moed.
Zijn toch mijn zenuwen niet van erts of staal.

Want heeft mijn liefdeloosheid u geslagen
Als de uwe mij, dan leedt ge een helsche tijd,
En ik, tiran, bedacht niet me af te vragen
Wat smart mij eens uw misdrijf had bereid.

Had onze nacht van leed mij doen gedenken
In ’t diepste hart, hoe hard waar lijden smart,
Ras had ik u, als gij mij, moeten schenken
De eenvoudige balsem voor ’t gewonde hart.

Maar nu wordt uw vergrijp lossing voor mij,
’t Mijne lost u, het uwe maakt mij vrij.



CXXI

’t Is beter slecht zijn dan als slecht verdacht
Waar niet te zijn verwijt van zijn verdien’,
En billijke vreugd gemist, die kwaad wordt geacht,
Niet door ons voelen maar door andrer zien.

Waarom zou andrer valsch echtbreukig oog
Aandacht besteden aan mijn speelsche bloed?
Waarom een zwakre die mijn zwakheid moog’
Als kwaad bespiên, daar ik ze deed als goed?

Neen, ik ben die ik ben, en zij die grommen
Op mijn vergrijpen doen de hunne kond.
Ik mag wel recht gaan waar zijzelf zich krommen,
Mijn doen behoort niet in hun minne mond.

Tenzij ze, als algemeen, dit kwaad beweren
Dat allen slecht zijn en als slecht regeeren.



CXXII

Het heugboek, uw geschenk, is in mijn brein,
Beteekend met geduurge erinnering,
Die hoog boven die ijdle rang zal zijn,
In iedre tijd, zelfs als de tijd verging.

Zoo lang voor ’t minst als menschgeest en gemoed
Door de natuur bestemd zijn te bestaan;
Tot elk zijn aandeel in u overdoet
Aan de vergetelheid, zal ’t niet vergaan.

Wat arm gedenkblad, dat maar weinig houdt!
Ik hoef uw liefde ook niet door merken meten.
Het weg te geven heb ik mij verstout
En steun op heugboeken die nooit vergeten.

Een hulp die mijn herinnering bevat
Zou mij doen denken dat ik u vergat.



CXXIII

Neen Tijd, ik weiger wat naar wissling zweemt.
Uw pyramiden, nieuwlings opgebouwd,
Hebben voor mij niets nieuws, zijn mij niet vreemd:
Pas opgetrokken zijn ze in waarheid oud.

Wij leven kort: dus treft ons jong gezicht
Het oude dat als nieuw gij voor ons stelt;
Tot ons vermaak schijnt het onlangs gesticht.
Dan heugt ons hoe ’t voorheen ons werd verteld.

Uw schriften en uzelf, ik tart ze beî,
Om ’t heden noch om vroegere eeuw verbaasd,
Want alles is bedrieglijk, omdat gij
’t Aldoor vervormt door uw geduurge haast.

Mijn woord staat vast en zal vast zijn als nu.
Ik blijf getrouw, ondanks uw zeis en u.



CXXIV

Was mijn liefde enkel ’t kind van stand en staat
Tot bastaard van Fortuin mocht straks ze ontvaderd,
Als onderworpen aan Tijds liefde of haat
Onkruid bij onkruid, bloem bij bloem gegaderd.

Maar neen: ze is ver van toeval vast gegrond,
Ze lijdt niet tusschen valsche praal noch stort
In de onvoldaanheid tegen band en bond,
Dat loksel van de tijd, dat mode wordt.

Met ketter staatkunst heeft zij niets gemeen,
Die altijd met kortstondige huren werkt.
Hoog in haar eigen staatkunst staat ze alleen,
Geen hitte of regen die haar zwakt of sterkt.

Tijds zotten mogen mij getuignis geven,
Die goedheid wenschen na ’t misdadig leven.



CXXV

Was ’t iets voor mij de baldakijn te dragen
’t Uiterlijk eerend met uitwendige schijn,
Of me aan een bouw voor de eeuwigheid te wagen,
Die korter blijkt dan puin en bouwval zijn?

Heb ik niet hunkeraars naar rang en gunsten
Straatarm zien worden door te hooge huur,
Die ’t goed gerecht lieten voor lekkre kunsten,
Zielige strevers, kort van ijdle duur?

Neen, in uw hart wil ’k uw gedienstige heeten,
En u mijn gaven reiken, klein, maar vrij,
Die ongemengd zijn en van kunst niet weten,
Maar wel weerkeerig, enkel gij voor mij.

Van hier, gij listige klager. ’t Waar gemoed
Gelijkt u minst als gij ’t het meest vermoedt.



CXXVI

Lieflijke jonker die in uw bestuur
Tijds wissel-glas houdt, en zijn sikkel-uur,

Die, ouderwordend wies en toont daardoor
Dat wat uw zoet Zelf won, uw vriend verloor,-

Indien Natuur, vorstin van wat vergaat,
U steeds weerhoudt hoewel ge voorwaarts gaat,

Dan is ’t opdat zij eigen roem verheft,
De Tijd beschaamt, de arme minuten treft.

Maar vrees haar, lievling die ze om ’t spel geniet:
Zij mag weerhouden, maar zij houdt u niet.

Haar schuld, vertraagd, blijft schuld die ze eenmaal heeft,
En rust vindt ze enkel als ze u overgeeft.



CXXVII

In de oude tijd werd zwart niet mooi gerekend,
Of indien ook, het droeg niet schoonheids naam.
Nu ziet men zwart uit naam van schoonheid sprekend
En schoonheid hoont men met een basterd-faam.

Want sinds elks hand in scheppende vertooning
Het leelijke mooi maakt onder schijn van kunst,
Heeft zoete schoonheid naam noch heilige woning,
Maar is ontluisterd of verloor de gunst.

Daarom, meestresse, zijn uw oogen zwart,
Uw oogen zwart, of ze rouwdragers zijn
Om wie, niet mooi geboren, schoonheid tart,
De schepping lastrend met een valsche schijn.

Maar ’t rouwen dat zij doen, staat hun zoo goed,
Dat schoonheid, meent men, zoo wel wezen moet.



CXXVIII

Hoe vaak als gij, die mijn muziek zijt, speelt
Op dat gelukkig hout, welks trilling klinkt
Onder uw vingers als gij zacht beveelt
Het snaren-saamspel dat mijn oor nu drinkt,

Benijd ik deze toetsen, snel van sprong,
Om ’t kussen van het teedre van uw hand,
Terwijl mij, die naar de eigen oogst graag dong,
Om ’t stoute hout een blos de wangen brandt.

Om zoo gestreeld te worden zou mijn mond
Wel graag in ’t raam van ’t dansend latwerk slippen,
Voor zachte vingergang de zaalge grond,
Dood hout, en zaalger dan levende lippen.

Gelukkige toetsen zijn ze. Geef intusschen
Uw vingers hun, maar mij uw mond te kussen.



CXXIX

Spilling van geest in schande zonder maat
Is lust-in-daad en tot de daad is lust
Bloedig, moorddadig, valsch, een werklijk kwaad,
Wild, hevig, hard en wreed, geen trouw bewust.

Zoo haast genoten ook verfoeid zoo haast.
Zinloos bejaagd en als men ’t nauwlijks had
Zinloos gehaat als een verzwolgen aas
Bestemd om dol te maken wie het vat.

Dol in ’t najagen, dol in ’t hebben meê,
In ’t zoeken, krijgen, laten, zonder toom,
Zoet te beproeven en beproefd een wee,
Eerst een voordachte vreugd, erna een droom.

Dit weet de wereld wel, maar geen weet wel
D’ hemel te mijden leidend naar die hel.



CXXX

Niet als de zon zijn de oogen van mijn vrouw,
Noem niet koraal haar lippen-inkarnaat,
Indien sneeuw blank is zijn haar borsten grauw,
Zijn haren draad, dan is haar haar zwart draad.

Ik ken wel rozen, wit, of rood van kleur,
Maar op haar wang zijn zulke rozen niet
En er is meer genot in meenge geur
Dan in de reuk die mij haar adem biedt.

Ik luister graag naar haar, maar neem toch aan
Dat ik muziek vaak lieflijker bevond.
’t Is waar, nooit heb ik een godin zien gaan,
Maar zij, wanneer ze gaat, treedt op de grond.

Toch, bij den hemel, hoeft mijn lief niet wijken
Voor eenge vrouw gefoold door valsch gelijken.



CXXXI

Gij zijt zoo dwingziek, zijnd zooals ge zijt
Als sommige schoonen, trotsch en daardoor wreed.
Want dat u mijn verliefd gemoed belijdt
Voor ’t schoonst juweel, ge weet toch dat ge ’t weet.

Toch zegt soms wie u kent te goeder trouw
Dat uw gelaat tot liefde niet bekoort.
Ik zeg niet luid dat ik ’t als valsch beschouw,
Al zweer ik het, wanneer mij niemand hoort.

O zeker is die eed, die ’k zweer, niet valsch;
Een duizend zuchten, als ’k aan uw gelaat
Maar denk, getuigen, de een op de anders hals,
Dat uw zwart schoonst heet waar mijn richtstoel staat.

Zwart zijt ge in niets dan in uw doen alleen,
Waaruit die laster, denk ik, dan verscheen.



CXXXII

Ik heb uw oogen lief, en zij, meelijdend,
Ziend hoe ik lijd door uw minachtend hart,
Kleedden zich zwart, zich tot rouwdragers wijdend,
En zien met lieve deernis naar mijn smart.

En waarlijk, niet de zon omhoog bij ’t dagen
Staat de grijze oosterwangen lieflijker,
Noch geeft aan ’t sober west een zulk behagen
Die de nacht leidt, de heldere avondster,

Als die twee rouwende oogen uw gelaat.
O dat ge dan ook aan uw hart beveel
Voor mij te rouwen, daar de rouw u staat,
En toon uw meelij de eendre in ieder deel.

Dat schoonheid zwart is zal ik dan bezweren,
En leelijk zij zijn die uw tint ontberen.



CXXXIII

Vervloekt het hart waar mijn hart tegen spartelt
En dat mijn vriend en mij zoo diep verwondt.
Is ’t niet genoeg dat mij alleen ge martelt,
Dat ge ook mijn liefste vriend verslaafde en bondt?

Mijn eigen zelf heeft uw wreed oog gevangen
En mijn naast zelf nog harder vastgegrepen,
Naar hem, mijzelf en u draag ik verlangen,
Drievoudige pijnging die mij houdt benepen.

Besluit mijn hart in uw harts stalen kluis,
Maar laat het daar dan borg voor ’t zijne zijn,
Of, wie me ook houdt, leg in mijn hart hem thuis
Opdat ik afwend uw te strenge pijn.

Maar ’t helpt niet: zijnde in uw gevangenis,
Ben ’k eenmaal de uwe, met wat in mij is.



CXXXIV

Daar hij uw slaaf is, en aan uw beschik
Ik ben verpand, en ik uw recht erken,
Schenk ik mij u zoo gij dat ander ik
Vrijlaat, zoodat ik weer nabij hem ben.

Maar ge wilt niet en hij wil evenmin:
Gij zijt hebzuchtig en hij is te goed,
Zijn teeknen had alleen als borgschap zin,
Zoo dacht hij, – nu is hij ’t die voor mij boet.

Het pandrecht van uw schoonheid houdt ge vast,
Gij, woekeraarster, die u niets ontzegt,
En vat een vriend, om mijnentwil belast.
Zoo mis ik hem door ’t misbruik van mijn recht.

Hem ben ik kwijt, gij hebt beî hem en mij:
Hij betaalt alles en toch ben ’k niet vrij.



CXXXV

Wie ook haar wensch heeft, gij bezit uw Wil,
En nog meer Wil, en Wil in overmaat.
Meer dan genoeg ben ik die mijn wil spil
En erger u door zulk een overdaad.

Wilt gij wier wil zoo ruim is en zoo groot
Niet mijn wil ook nog binnen de uwe bergen?
Schijnt wil in andren zulk een lief genoot
En kan mijn wil geen simple aanvaarding vergen?

De zee, heel water, weigert drop noch ril,
Haar overvloed vergroot zij keer op keer,
Zoo gij, reeds rijk in Wil, voeg bij uw Wil
Mijn wil zoodat ge uw groote Wil vermeer.

Wees voor geen vragers, goede of kwade, kil;
Neem alle als een, mij in die eene Wil.



CXXXVI

Kan bij uw ziel mijn wensch naar u niet baten,
Zweer dan die blinde ziel ik ben uw Wil.
Wil, uw ziel weet het, wordt steeds toegelaten
En gij verhoort me, al blijft een klein verschil.

Wil zal de schatkist van uw liefde vullen.
Ach, vul hem heel met willen, mijn wil één.
Bij groote ontvangsten kan men licht verhullen
Dat er één cijfer is dat geldt voor geen.

Laat me ongeteld meegaan in het getal,
Hoewel ik in uw schat als één verschijn.
Houd me voor niets, zoo ’t u dan slechts geval
Dat dit niets ik, iets liefs voor u, zal zijn.

Neem maar mijn naam als lief en zeg hem stil,
Dan toch bemint ge mij, want ik heet Wil.



CXXXVII

Wat doet ge, blinde liefde, aan mijn gezicht
Zoodat het kijkt en ziet niet wat het ziet?
Het weet wat schoonheid is, ziet waar zij ligt,
Waarna ’t voor ’t beste, als was ’t het slechtste, vliedt.

Als ’t oog door te partijdig zien verstoord
Ankert in baai waar ieder binnenloopt,
Waarom van de oogenvalschheid weeft ge een koord
Waar ’t oordeel van mijn hart aan is geknoopt?

Wat waant mijn hart een afgesloten plek
Wat mijn hart als de werelds marktplein weet!
Mijn oogen, ’t ziend, doen dat ik ’t niet ontdek,
Om ’t valsch gelaat slaan ze een fraai waarheidskleed.

’t Waarste is door hart en oogen valsch geduid
En deze valschheid-pest is nu ’t besluit.



CXXXVIII

Als mijn lief zweert dat ze is gemaakt uit trouw,
Geloof ik haar al weet ik dat ze liegt,
Opdat ze voor een groene knaap mij hou,
Onkundig hoe de weerld listig bedriegt.

Mij vleit te denken: zij beschouwt me als jong;
Ofschoon ze weet dat zich mijn dag reeds wendt.
En zoo vertrouw ik grif haar valsche tong.
Weerzijds wordt simple waarheid dus miskend.

Waarom dan zegt ze niet: ik sprak onwaar?
En waarom zeg ik niet: ik ben al oud?
Ach, liefde momt zich best in trouwgebaar
En geen oud minnaar meldt wat hem berouwt.

Daarom lieg ik met haar en zij met mij,
Wij liegen feilen weg met vleierij.



CXXXIX

O verg me niet het onrecht goed te praten
Waartoe uw hartloosheid eens heeft beslist.
Laat niet uw oog, alleen uw tong mij haten,
Tart kracht met kracht, en dood me niet door list.

Zeg me dat ge elders mint, maar voor mijn oogen,
Lief hart, keer niet uw oogen van mij af.
Waarom met list verslaan daar uw vermogen
Meer dan mijn kracht is, die me al half begaf.

Laat me u ontschuldigen: „want mijn lief weet goed
Dat haar lieve oogen mij vijandig waren.
Zoo richt zij die, niet mijn oog tegemoet,
Maar elders heen, dat mij haar schoten sparen.”

Maar doe het niet: ik ben reeds half gedood.
Dood me rechtstreeks met blikken, eind mijn nood.



CXL

Wees wijs zooals ge wreed zijt, laat uw hoonen
Mijn zwijgende geduld niet tezeer tergen.
Smart mocht me woorden leeren, woorden toonen
Wat pijn in mij dreigt medelij te vergen.

Wanneer ge wijs wilt zijn, al mint ge niet,
Doe dan maar, lief, alsof ge mij bemint.
Een knorrige zieke, ’t heengaan in ’t verschiet
Wil dat hij bij zijn arts gezondheid vindt.

Want als ik wanhoopte, dan werd ik dol,
En in mijn waanzin sprak ik tot uw plaag.
De op kwaad verzotte wereld kent haar rol:
Gekke ooren hooren gekke lastraars graag.

Dat ik zoo niet zal zijn, noch gij belogen,
Hoe trotsch uw hart zich hef, houd recht uw oogen.



CXLI

Geloof me, ik heb u niet met de oogen lief.
Zij zien uw feilen, een ontelbaar rot.
Mijn hart bemint u ondanks meenge grief,
Ten spijt van de oogen is ’t op u verzot.

Noch zijn mijn ooren door uw stem verrukt;
Noch teer gevoel met laagre aanraking één,
Noch smaak noch reuk, wenschen dat hun gelukt
Het minste zinnenfeest met u alleen.

Maar geest noch zin, beide vijfvoudig, kan
Een dwaas hart hindren tot uw dienst te zijn.
’t Laat stuurloos dit afbeeldsel van een man,
Voor ’t slaafdom van uw trots, en leenmans pijn.

Zoover alleen vind ik mijn leed gegrond
Dat zij die mij doet zondigen, mij ook wondt.



CXLII

Liefde is mijn zonde, uw lieve deugd is haat,
Haat van mijn zonde, dat’s mijn zondige liefde.
Maar vergelijk met mijne uw eigen staat,
Dan voelt ge dat uw schimp me onbillijk griefde.

Onbillijk zeker uit uw eigen mond
Die ook zijn purpren siersels heeft ontwijd
En ook gezegeld valsche liefdebond,
Roofster van andrer bedwinst die ge zijt.

Smaad niet dat ik u min, gelijk gij hen
Om wie gij vrijt als ik om u het doe.
Kweek meelij in uw hart, dat elk erken,
Wanneer hij rijpt: ook haar komt meelij toe.

Zijt ge verkrijgens-graag, maar gevens-schuw,
Dan pleit uw eigen voorbeeld tegen u.



CXLIII

Zie, als een waaksche huisvrouw loopt en jaagt
Een van ’t gevederd volk, aan ’t hok ontsnapt,
Haar kleine neerzet en om niets meer vraagt
Dan ’t hoen dat ze in zijn uitbraak heeft betrapt,

Terwijl ’t verlaten kind, achter haar aan,
Schreeuwt om te vatten wie zoo graag herwint
Wat vóór haar opvliegt en haar dreigt te ontgaan, –
Zij geeft niet om de ontstemdheid van haar kind, –

Zoo loopt ook gij achter wat u ontvliedt
En ik uw kind volg met onwisse voet.
Maar als ge uw vogel vingt, ach toef dan niet,
Keer als een moeder, kus me en wees weer goed.

Ik bid voor de vervulling van uw Wil
Als gij maar keert en maakt mijn schreien stil.



CXLIV

Mij houden troost en wanhoop in hun ban,
Twee lieven, als geleigeesten mij trouw,
De betere engel is een blonde man,
De slechtre geest een donkerkleurge vrouw.

Opdat ik te eerder in haar hel geraak,
Lokt zij mijn betere engel weg van mij:
Op hoop dat zij mijn heilge een duivel maak
Streelt zij zijn reinheid met haar hoovaardij.

En of mijn engel reeds een duivel is –
Ik denk van ja, maar weet het niet te wel,
Daar zij bijeen zijn, en ik beiden mis.
Misschien de eene engel in der andre hel.

Het moet wel zijn dat mij de twijfel snerpt
Tot booze geest mijn goede buitenwerpt.



CXLV

Lippen door Liefdes hand gekneed
Ademden dit geluid: „Ik haat”
Naar mij die harentwege leed:
Maar ziende naar mijn droeve staat

Bewoog barmhartigheid haar dra
En schold haar tong die altijd zoet
Gewend aan zachtheid en gena
Genoopt werd tot een nieuwe groet.

„Ik haat” voorzag zij van een eind
Dat volgde gelijk dag de nacht,
Die als een donkre geest verdwijnt
Naar de eigen hel, die hem verwacht.

„Ik haat”, maar nu van haten schuw
Redt zij mijn leven met „niet u”.



CXLVI

Mijn arme ziel, waar zondige aard om sloot,
Wat muiters kozen tegen u partij,
Wat tobt ge inwendig en lijdt hongersnood
In uw beschilderd huis, zoo pronkvol blij.

Waarom die uitgaaf, bij zoo korte pacht,
Gespild aan woning die zoo ras vervaalt.
Dat wormen, erfgenamen van die pracht,
Uw winst opeten? En uw lijf u faalt?

Dan, ziel, teer liever op uw knechts verlies,
En staak uw eigene vermindering.
Koop gulden duur voor tijd van smaadlijk kies,
Wees in u rijk, heb buiten u geen ding.

Zoo teert ge op Dood, die zelf op menschen teert,
En Dood eens dood, is elk verderf gekeerd.



CXLVII

Mijn liefde is als een koorts, aldoor begeerend
Naar wat de ziekte langer duren doet.
Op alles wat het kwaad in stand houdt terend
Doet zij de onzeekre zieklijke eetlust goed.

Mijn rede die mijn liefde heelen wou,
Boos dat ik niet gedaan heb naar zijn raad,
Verliet me, en wanhoop wil dat ik onthou:
Begeerte is sterven, die artsnij versmaadt.

Geen hoop meer en nu ook geen denken meer,
Eeuwig onrustig ben ik als een gek,
Van een waanzinnige is mijn geredeneer,
Hol, ver van ’t ware, en buiten vast bestek.

Want schoon en klaar zwoer ik en dacht ik u,
Nachtduister, zwart als hel ken ik u nu.

CXLVIII

Ai mij, wat oogen gaf mij liefde in ’t hoofd,
Die heel niet lijken op een goed gezicht,
Of, indien wel, hoe ’s mijn verstand verdoofd
Dat wat zij goed zien mij onjuist bericht?

Indien dat schoon is wat mijn oog behaagt,
Hoe kan ’t dan leelijk zijn voor iedereen?
Zoo niet, dan is ’t wel tijd dat liefde klaagt:
Liefde ziet niet zoo goed als andren: neen.

Hoe kan ’t ook? Hoe kan liefdes oog goed zien,
Daar ’t zoo door waken als door tranen zwaar werd.
Geen wonder, zoo het mij niet langer dien’:
De zon zelf ziet niet voor de hemel klaar werd.

O listige liefde, die met tranen blindt,
Opdat geen goedziend oog uw fouten vindt.



CXLIX

Loochent gij, wreede, dat ik u bemin,
Daar ik toch tegen mij uw zijde koos?
Denk ik niet aan u, daar toch al mijn zin
Mijzelf vergeet, om u op andren boos?

Wie haat u die mijn vriend zich noemen kan?
Wie haat gij die ik vriendelijk ontmoet?
Neen, als gij mij boos aanziet, wreek ik dan
U op mijzelf niet, door mijn droef gemoed?

Welke verdienste ken ’k mijzelve toe
Die trotsch genoeg is niet uw juk te doogen,
Ik die door ’t beste uw slechtheid hulde doe,
Bevolen door het wenken van uw oogen.

Maar lief, haat voort; gij zijt toch zóó gezind:
Wie zien kan hebt ge lief, en ik ben blind.



CL

O van wat macht hebt ge dat sterk vermogen
Dat gij, zelf zoo gering, mijn hart regeert,
Zoodat ik leugnaars heet mijn eigen oogen
En zweer dat klaarheid niet de dag vereert?

Vanwaar hebt gij dit goedstaan van het slechte,
Zoodat zelfs in ’t uitvaagsel van uw daden
Een kracht en een bekwaamheid blijkt, die ’t echte
Verkeerd doen lijken, en als ’t slechtste smaden?

Wie leerde u hoe mijn liefde te doen groeien
Hoe meer ik oorzaak vind van billijke haat?
O schoon ik min wat anderen verfoeien,
Waarom verfoeit met andren gij mijn staat?

Als uw onwaardigheid mijn liefde wekt,
Te waardiger ik, dat mij uw liefde dekt.



CLI

Liefde is te jong, weet van geweten niet.
En toch weet elk: uit liefde ontstond geweten.
Lieve bedriegster die mijn fouten ziet,
Hoed u, of ’k zal ze uw eigen fouten heeten.

Want daar gij mij verraadt, zoo verraad ik
Mijn eedler deel aan ’t valsche en grove lijf,
Mijn ziel zegt tot het vleesch: dit ’s de oogenblik
Van uw triomf. En vóór Verstand nog kijf,

Rijst bij uw naam het vleesch en wijst u aan
Als zijn geprezen prijs. Trotsch op die buit
Genoegt hem als uw arme knecht te gaan:
Staan in uw dienst, of vallen waar ge ’t duidt.

Noem ’t niet gewetenloos zoo ’k bij geval
Haar „lief” noem, om wier liefde ik rijs en val.



CLII

Ik werd meineedig toen ’k op u verliefde
Gij werdt het dubbel, die mij liefde zwoert.
Ge braakt verbriefde trouw, toen de onverbriefde,
Nu nieuwe liefde u tot nieuw haten voert.

Maar waarom dubbele eedbreuk u verwijten
Terwijl ik twintig keer een valschheid zeg,
Want al mijn eeden zijn mij bittre spijten
En al mijn vroom geloof in u is weg.

Want eden zwoer ik op uw innige goedheid,
Uw liefde, oprechtheid en standvastigheid,
Tot uwen bate prees ik domheid vroedheid,
Bestreed mijn oog de klare werklijkheid.

Ik zwoer u schoon, terwijl toch valscher eed
Tegen de waarheid zeker niemand weet.



CLIII

Cupido lag en sliep neven zijn toorts;
Een volgster van Diana kwam voorbij,
Stal ’t liefde-ontstekend vuur, en doopte ’t voorts
In ’t water van een bron van die vallei.

Dit leende van dit heilge liefde-vuur
Een eeuwge hitte, juist niet al te heet,
En werd een stoomend bad, door zijn natuur
Heelmiddel tegen menig lichaamsleed.

Maar Min stak aan Liefs oog zijn toorts weer aan
En heeft, als proef, mijn borst ermee verrast;
Ik, ziek daardoor, besloot in ’t bad te gaan
En reisde erheen, een traag, droefgeestig gast,

Maar vond geen heil: het bad voor mijn heil ligt
Waar hij nieuw vuur kreeg, in mijn liefs gezicht.



CLIV

De kleine min-god lag in slaap gegleden
Met neven hem zijn toorts die harten brandt.
Veel nimfen die een eed van kuischheid deden
Tripten nabij, en in haar maagde-hand

Heeft de allerschoonste non het vuur gevangen
Dat legioenen harten had geraakt:
Zoo werd de veldheer van het heet verlangen
Slapende door een maagd machtloos gemaakt.

Die fakkel doopte ze in de naaste bron,
Zijn warmte gaf aan ’t nat een eeuwge gaaf:
Het werd een bad waar men genezing won
Voor tal van kwalen; ik, mijn liefstes slaaf,

Zocht ze ook, maar vond er deze zeekre zin:
Mins vuur warmt water, water koelt geen min.




Engelse teksten
oude spelling

Andere vertalingen:
Burgersdijk
Decroos
Jonk
Van der Krogt


Verweys 'Voorrede'
Opdracht
Sonnet 1
Sonnet 2
Sonnet 3
Sonnet 4
Sonnet 5
Sonnet 6
Sonnet 7
Sonnet 8
Sonnet 9
Sonnet 10
Sonnet 11
Sonnet 12
Sonnet 13
Sonnet 14
Sonnet 15
Sonnet 16
Sonnet 17
Sonnet 18
Sonnet 19
Sonnet 20
Sonnet 21
Sonnet 22
Sonnet 23
Sonnet 24
Sonnet 25
Sonnet 26
Sonnet 27
Sonnet 28
Sonnet 29
Sonnet 30
Sonnet 31
Sonnet 32
Sonnet 33
Sonnet 34
Sonnet 35
Sonnet 36
Sonnet 37
Sonnet 38
Sonnet 39
Sonnet 40
Sonnet 41
Sonnet 42
Sonnet 43
Sonnet 44
Sonnet 45
Sonnet 46
Sonnet 47
Sonnet 48
Sonnet 49
Sonnet 50
Sonnet 51
Sonnet 52
Sonnet 53
Sonnet 54
Sonnet 55
Sonnet 56
sonnet 57
Sonnet 58
Sonnet 59
Sonnet 60
Sonnet 61
Sonnet 62
Sonnet 63
Sonnet 64
Sonnet 65
Sonnet 66
Sonnet 67
Sonnet 68
Sonnet 69
Sonnet 70
Sonnet 71
Sonnet 72
Sonnet 73
Sonnet 74
Sonnet 75
Sonnet 76
Sonnet 77
Sonnet 78
Sonnet 79
Sonnet 80
sonnet 81
Sonnet 82
Sonnet 83
Sonnet 84
Sonnet 85
Sonnet 86
Sonnet 87
Sonnet 88
Sonnet 89
Sonnet 90
Sonnet 91
Sonnet 92
Sonnet 93
Sonnet 94
Sonnet 95
Sonnet 96
Sonnet 97
Sonnet 98
Sonnet 99
Sonnet 100
Sonnet 101
Sonnet 102
Sonnet 103
Sonnet 104
Sonnet 105
Sonnet 106
Sonnet 107
Sonnet 108
Sonnet 109
Sonnet 110
Sonnet 111
Sonnet 112
Sonnet 113
Sonnet 114
Sonnet 115
Sonnet 116
Sonnet 117
Sonnet 118
Sonnet 119
Sonnet 120
Sonnet 121
Sonnet 122
Sonnet 123
Sonnet 124
Sonnet 125
Sonnet 126
Sonnet 127
Sonnet 128
Sonnet 129
Sonnet 130
Sonnet 131
Sonnet 132
Sonnet 133
Sonnet 134
Sonnet 135
Sonnet 136
Sonnet 137
Sonnet 138
Sonnet 139
Sonnet 140
Sonnet 141
Sonnet 142
Sonnet 143
Sonnet 144
Sonnet 145
Sonnet 146
Sonnet 147
sonnet 148
Sonnet 149
Sonnet 150
Sonnet 151
Sonnet 152
Sonnet 153
Sonnet 154
Digitaal boek