XIV
Als dan het koperen keteltje vol as
van wat ik was wordt leeggeschud
over het geduldig gras,
mijn lief, sta daar niet voor schut
en veeg de rimmel van je wangen.
Denk aan de vingers die deze regels schreven
in onze tijd van verlangen
en die je streelden tijdens hun leven.
En lach om wat ik was, onder meer
het gesnurk in de bioscoop,
de onderbroek die steeds afzakte,
de debiele grap en de logge loop
naar jou keer op keer
toen ik je nu warme weelde pakte.
Uit: Hugo Claus, Sonnetten, De Bezige Bij, 1987.
Meer over Claus' sonnetten.
Zie ook Claus' versie van sonnet 29.
|