LXXI.
Treur, als ik sterf, niet langer om mijn dood,
Dan ’t klokgebom, met doffen, droeven toon,
Aan de aard verkondigt, dat ik al haar nood
Ontweek en in het rijk der wormen woon;
Neen, denk niet, als gij deze regels leest,
Aan wie ze schreef; de liefde, die ik voed,
Zij smeekt u: „roep mij nimmer voor den geest,
Als de gedachte aan mij u weenen doet.”
Ja meer, komt dit gedicht u onder ’t oog,
Wanneer mijn stof aan ’t stof is weergegeven,
Noem, fluist’rend zelfs, mijn naam niet; veeleer moog’
Uw dierb’re liefde sterven met mijn leven;
De wijze wereld mocht uw smart eens raden,
En nog om mij, die niet meer ben, u smaden.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|