VIII
Daarnet deed mijn maag pijn van nijd
en waarom, bij God, ik weet het niet.
Lieg niet, man. Het was om een futiliteit
en het is afgunst die je klieren gebiedt.
'Waarom bij voorbeeld is Willem rijk
en heeft Frans zulke zeegroene ogen
en krijgt Jan Ramp altijd gelijk
en waarom moet ik dit gedogen?'
Lief, zeg me dat ik mij niet dik moet maken
met zo'n lamlendige zieligheid,
dat ik moet zingen, vrij als de leeuwerik,
elke ochtend van onze blakende tijd
als wij elkaar vinden onder het laken
na een nacht van schreeuw en geeuw en snik.
Uit: Hugo Claus, Sonnetten, De Bezige Bij, 1987.
Meer over Claus' sonnetten.
Zie ook Claus' versie van sonnet 71.
|