LXXI
Wanneer ik dood zal zijn, rouw langer niet
Dan ge de kerkklok hoort, met doffe toon,
De wereld kond doen dat ik haar verliet,
De onwaardige, en bij onwaardiger wormen woon.
Herinner u zelfs niet als ge dit leest
De hand die ’t schreef: mijn liefde is zoo gëaard
Dat ik verloren zijn wil uit uw geest
Als mij vergeten u dan droefheid spaart.
O als, zoo zeg ik, ge dit rijm ontsluit
Als ik in ’t graf stof met mijn stof bedelf,
Spreek dan mijn arme naam zelfs niet meer uit,
Maar laat uw liefde sterven met mijzelf.
Dat tot de wijze weerld uw klacht niet dring
En ze u bespot met mij, nadat ik ging.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|