Franks homepage
Nieuw op de site
Contact
Zoeken
English

de 'Droeshout-gravure' van Shakespeare

Shakespeare:
Voorwoord
Bibliografie
Tekstverantwoording
Vertalingen
Bewerkingen
A Lover's Complaint
De sonnetvorm
Shakespeare-links

Vertalers:
Burgersdijk
Albert Verwey
J. Decroos
Boutens
Moulijn-Haitsma Mulier
Jan Campert
Hugo Claus


Tijdgenoten:
Edmund Spenser
John Donne


Statistieken/Privacy
Enige Shakespearesonnetten
Vertaling H.J.H. van Oyen (Dordrecht 1898 - Den Haag 1970)
© erven H.J.H. van Oyen


Deze sonnetten zijn afkomstig uit een nooit gepubliceerde volledige vertaling van de sonnetten uit begin jaren 60, mij toegezonden door de erven van de in 1970 overleden vertaler.
Meer informatie onderaan deze pagina.


2

Belagen veertig winters uw gelaat,
delven zij voren, diep, in schoonheids gaard,
dan rest een waardeloos gescheurd gewaad
slechts van de tooi der jeugd, nu aangestaard.

Zo gij, gevraagd dan waar uw schoon wel huist,
waar alle schat wijlt van uw sterke jeugd,
naar eigen ingevallen oog verwijst,
verteert u schaamte om lofspraak die niet deugt.

Zorg voor uw schoon eerst lof verdienen kan
als gij kunt zeggen: "dit mijn edel kind
zal delgen mijner jaren schuld" – daar dan
ge uw schoon door erfrecht in het zijne vindt.

Dit zou uzelf verjongen, zijt gij oud,
warm u doen zien uw bloed, al voelt gij 't koud.


12

Tel ik de klokslag die de tijd verkondt,
zie 'k hoe de fiere dag in nacht verzinkt,
hoe 'k een viooltje na de lente vond
en zilverwit in donkre lokken blinkt;

zie 'k statige bomen ganselijk ontbladerd,
die eerst de kudde hebben overhuifd;
des zomers groen, in schoven saamgegaderd,
wegdragen met een baard, wit en gekruifd –

dan vraag 'k mijzelf of ook uw schoonheid sterft
als offer aan verspilling van de tijd,
daar liefs en schoons zich geen bestand verwerft,
zo snel verdwijnt als 't andere gedijt.

En niets dan zaad kan zeis des Tijds weerstaan:
't braveert hem als hij afbreekt uwe baan.


13

Dat gij uzelf behoor'! Doch, vriend, gij zijt
zo lang slechts van uzelf als gij hier leeft:
zorg dat gij op het eind zijt voorbereid,
uw lieflijke verschijning andren geeft.

Dan zou de schoonheid die gij hebt in leen
geen einde nemen; immers zoudt gij dan
opnieuw uzelf zijn zo uw Zelf verdween,
als lieflijk kroost uw trekken dragen kan.

Wie laat geheel vervallen zó schoon huis,
dat wijs beleid eervol bewaren zou
onder der winterdagen stormgedruis,
bij dorre kracht van dodes eeuwige kou

Verkwisters slechts? Verstaat gij deze taal:
gij hadt een vader – dat uw zoon 't herhaal'!


18

Zal 'k vergelijken met de zomerdagen
u die zo lieflijker als milder zijt
Meiknoppen worden door de ruwe vlagen
gezweept en al te kort is zomers tijd.

Het hemeloog schijnt somtijds al te straf
en vaak ook is zijn gouden glans verduisterd;
elk schoon wendt zich soms van het schone af,
door toeval of des levens loop ontluisterd.

Uw eeuwige zomer echter zal niet wijken,
uw schoon zij nimmer door verval verstoord;
nooit stoff' de dood dat hij u kan bereiken:
in eeuwige regels leeft gij altijd voort.

Zo lang als mensen aadmen, ogen lezen,
zo lang leeft dit en daarin leeft uw wezen.


20

Natuurs hand schilderde u vrouwentrekken,
o meester-meesteres van mijn vervoering;
uw teder vrouwenhart kan zich onttrekken
aan valser vrouwen grillige ontroering.

Uw oog is helderder, doch minder spiedend,
al wat het ziet verguldend met uw zegen;
gij zijt naar vorm een man, àl vorm gebiedend,
die manlijk oog, vrouwlijke ziel bewege.

Als vrouw schiep u Natuur in den beginne,
totdat zij, wrochtend, zich op u verliefde,
door toevoeging u mij weer deed ontwinnen,
u gevend één ding dat mijn doel ontriefde.

Daar zij u gaf waarnaar de vrouwen haken,
zij mijn uw liefde, haar het liefde-smaken.


52

Een rijkaard ben 'k, wiens kostbre sleutel doet
hem gaan naar veilig weggesloten schatten,
die hij niet ieder uur aanschouwen moet
opdat de glans der schaarse vreugd niet matte.

Vandaar der feesten plechtige eenzaamheid:
zij stralen zelden; heel het lang jaar door
komen zij, schaars, op de gezette tijd,
als eêlste stenen in een halssnoer voor.

Aldus bewaart u Tijd: gelijk in schrijn
of kleerkast die, met fraai gewaad gevuld,
bijzonder uur bijzonder rijk doet zijn,
als hij gevangen pracht opnieuw onthult.

Gezegend gij, wiens waarde vreugd ontsteekt,
zo zij aanwezig; hoop, zo zij ontbreekt.


91

Zo menig een is op geboorte trots,
op welstand of bekwaamheid, lichaamskracht,
op kleding, zij het dan nieuwbakken zots,
op paarden, honden, valken voor de jacht.

Elk schepsel heeft zijn, hem geschikt, genoegen
waarin het vreugde vindt boven de rest,
doch die bijzonderheden mij niet voegen:
ik overtref die met het allerbest'.

Uw liefde is mij beter dan geboort',
rijker dan welstand, trotser dan kledij,
verrukt mij meer dan wat tot jacht behoort,
en uw bezit wekt aller nijd op mij.

Ellende is slechts in dit: dat gij wellicht
't àl vàn mij neemt en grote ellende sticht.


98

Ver van u weg moest ik in 't voorjaar leven
toen trotse April zich kleedde in bonte pracht,
aan alles adem van de jeugd kwam geven
en zelfs Saturnus aan het lachen bracht.

Doch noch het vogellied noch zoet aroom
van bloemen, wisselend in geur en tint,
deed mij genieten van de zomerdroom
of wat daar bloeide plukken als een kind.

Ook trof mij witte pracht van lelies niet
noch diepe glans van helderrode rozen;
wanneer men deze lieve vormen ziet,
lijkt uwe schoonheid als patroon gekozen.

't Scheen winter nog – ik miste mijn gezel;
als met zijn schim speelde ik een bloemenspel:


99

Berisping ik het vroeg viooltje bracht:

waar, zoete dief, staalt gij uw zoete geur
zo niet van liefdesadem? Purpren pracht,
die aan uw zachte wang verleent de kleur,
ontnaamt gij liefdes aadren ondoordacht.

Voor uwe hand gaf ik de lelie straf,
de marjoleinknop met uw haar ontweek;
aan dorens leunden rozen, bang en laf,
van schaamte blozend of van wanhoop bleek.

Een derde, die van beide tinten nam,
had bovendien nog adem u ontroofd –
doch voor die diefstal, trots haar wasdom, kwam
wraakgierige worm die haar de dood belooft.

Meer bloemen vond ik, doch zij waren alle
tot diefstal van uw geur en tint vervallen.


122

Het schrijfboek, uw geschenk, is in mijn geest,
beschreven met herinnering voor altijd,
en waar de nietigheid dra is geweest
blijft zij bestaan tot in der eeuwigheid.

Althans zolang de geest en het gevoel
in stand gehouden worden door natuur;
totdat zij werpen in verwordings poel
hun deel aan u, hebbe uw herinnring duur.

Dit arme boek houdt niet uw heugnis vast,
noch hout, waarin 'k uw dierbre liefde kerf; –
ik gaf het weg daar het zijn doel niet past:
de geest behoedt u beter voor verderf.

Zo 'k uw herinnering met hulp behoud,
heb ik mij tot vergeten reeds verstout.


127

Zwart achtte men niet hoog in de oude tijd,
zo al, dan droeg het niet der schoonheid naam;
doch nu treedt zwart in schoonheids erflijkheid
en schoonheid wordt beschimpt met bastaard-faam.

Nu iedre hand, aanmatigend, oproept schoon:
't slechte opsiert met een nagemaakt gelaat,
heeft zoete schoonheid naam noch heilige woon
doch wordt ontwijd of leeft in ongenaad'.

Dus ravenzwart is mijner vrouwe haar?
Zo zijn haar ogen, droevig, als in rouw
om allen die in schoonheid zijn onwaar,
de schepping lastren door hun kwade trouw.

Doch in de rouw maakt hen het leed zo rein,
dat ieder zegt: zo moet de schoonheid zijn.


128

Zo vaak als gij, o mijn muziek, bespeelt
't gezegend hout dat in beweging zingt
door uwe vingren; als gij zacht beveelt
der snaren saâmklank die mijn oor bedwingt –

benijd ik rappe toetsen, die in dans
het teder binnenst' kussen van uw hand,
terwijl mijn arme mond – rijpt' hem die kans! –
zich, blozend om 's houts durf, van u verbant.

Om zo gestreeld te worden, plaats en staat
van hupplend snijwerk hij behaaglijk vond',
waarover uwe hand zo zachtkens gaat,
dood hout meer zegenend dan warme mond.

Vinden de toetsen hun geluk aldus,
geef hun uw vingren, mij uw mond ten kus.


143

Zie hoe 'n zorgzame huisvrouw, in der haast
om een ontsnapt stuk pluimvee weer te vangen,
haar kleintje neerzet en dan snel wegraast,
vervolgend dat wat wekte haar verlangen.

En haar vergeten kind, achter haar aan,
grijpt schreiende naar haar, die ijvrig ziet
te vangen wat daar vliedt van haar vandaan,
niet acht hoe dit het arme kind verdriet.

Zo jaagt gij na wat voor u neemt de wijk
en ik, uw kind, zoek u van ver aldus;
vangt gij wat gij verlangt, zoek mijn bereik
en speel voor moeder, vriendlijk, met een kus.

Dan bid ik dat gij vinden moogt uw Wil:
keer weer opdat mijn luid geschrei verstill'.


144

Twee liefden heb ik, tot mijn troost en hoon,
door wie – twee geesten – ik bezieling vind;
de goede engel is een man, zeer schoon,
de kwade geest een vrouw van duistre tint.

Het vrouwlijk boos tracht mij ter hel te trekken
en lokt de goede engel van mijn zijd',
wil in mijn heilige wel de duivel wekken,
begeert met lage lust zijn zuiverheid.

Waardoor mijn engel mij dan boos verscheen
kan ik niet zeggen, al vermoed ik 't wel:
bevriend, gingen zij beiden van mij heen:
mij dunkt de een is in der andre hel.

Doch weten zal 'k dit nooit, want twijfel leeft
tot boos het goede uitgeworpen heeft.



Over H.J.H. van Oyen

Herman Johan Hendrik van Oyen is op 9 november 1898 in Dordrecht geboren als zoon van een graanhandelaar, en is op 7 maart 1970 in Den Haag gestorven. Hij had een grote taalgevoeligheid en een bijzondere intellectuele, maatschappelijke en op mensen gerichte belangstelling. Zijn schoolcarrière moest hij door het faillissement van zijn vader vrij vroeg afbreken, waarna hij als rijksambtenaar ging werken. Daarbij werkte hij zich op tot Haags topambtenaar op het gebied van de ruimtelijke ordening.

In zijn vrije tijd produceerde Van Oyen veel literaire geschriften, aanvankelijk vaak samen met een goede vriend. Als een levenswerk op dat gebied beschouwde hij zijn vertaling van alle 154 Shakespeare-sonnetten. Na zijn iets vervroegde pensionering wegens ziekte heeft hij samen met Cora Temme, die sinds zijn scheiding van zijn eerste echtgenote zijn levensgezellin was – opgeleid als pianiste – de soms al jaren aanwezige vertalingen persklaar gemaakt (voltooid in de vroege jaren 60). Het lukte niet er een uitgever voor te vinden.

Van Oyen zag, met de Duitse sonnettenvertaler Stefan George als leidsman, zijn eigen ideeën over de menselijke liefde in de Shakespeare-sonnetten terug. Uit de 'Inleiding tot de vertalingen' die Van Oyen schreef: 'Dit zijn de kernpunten: verheerlijking der schoonheid en diepe verwantschap in bovenzinnelijke liefde, anders gezegd: de hoogst mogelijke menselijke verhouding. [...] Zo moet dan ook de aanbidding der schoonheid niet in de eerste plaats zinnelijk worden gezien, maar in haar geestelijke betekenis. [...] De "wereldscheppende kracht der bovenzinnelijke liefde" gaat die van de zinnelijke liefde (Eros) natuurlijk verre te boven. Toch kunnen zij ook samengaan: verstandhouding in geestelijke verwantschap, en zinnelijke liefde, en dan aan de laatste een wijding geven die haar uit zichzelf vreemd is. De eerste, evenzeer met "liefde" aangeduid, vereert Shakespeare in mijn oog als een kracht die, onafhankelijk van sexe, rang, nationaliteit, stand, bezit en nog veel meer, zeldzame zegeningen over het menselijk bestaan brengen kan.'

Tot zover het citaat. Het is aan de lezer, of hij iets van deze inzichten – dan wel ándere kwaliteiten – in Van Oyens vertalingen terug ziet.


Winfried Temme, oktober-december 2016



oude spelling
Andere vertalingen:
Burgersdijk
Verwey
Moulijn-Haitsma Mulier
Decroos
Boutens
Jonk
Van der Krogt
Grandgagnage
De Meijer

Sonnet 1
Sonnet 2
Sonnet 3
Sonnet 4
Sonnet 5
Sonnet 6
Sonnet 7
Sonnet 8
Sonnet 9
Sonnet 10
Sonnet 11
Sonnet 12
Sonnet 13
Sonnet 14
Sonnet 15
Sonnet 16
Sonnet 17
Sonnet 18
Sonnet 19
Sonnet 20
Sonnet 21
Sonnet 22
Sonnet 23
Sonnet 24
Sonnet 25
Sonnet 26
Sonnet 27
Sonnet 28
Sonnet 29
Sonnet 30
Sonnet 31
Sonnet 32
Sonnet 33
Sonnet 34
Sonnet 35
Sonnet 36
Sonnet 37
Sonnet 38
Sonnet 39
Sonnet 40
Sonnet 41
Sonnet 42
Sonnet 43
Sonnet 44
Sonnet 45
Sonnet 46
Sonnet 47
Sonnet 48
Sonnet 49
Sonnet 50
Sonnet 51
Sonnet 52
Sonnet 53
Sonnet 54
Sonnet 55
Sonnet 56
sonnet 57
Sonnet 58
Sonnet 59
Sonnet 60
Sonnet 61
Sonnet 62
Sonnet 63
Sonnet 64
Sonnet 65
Sonnet 66
Sonnet 67
Sonnet 68
Sonnet 69
Sonnet 70
Sonnet 71
Sonnet 72
Sonnet 73
Sonnet 74
Sonnet 75
Sonnet 76
Sonnet 77
Sonnet 78
Sonnet 79
Sonnet 80
sonnet 81
Sonnet 82
Sonnet 83
Sonnet 84
Sonnet 85
Sonnet 86
Sonnet 87
Sonnet 88
Sonnet 89
Sonnet 90
Sonnet 91
Sonnet 92
Sonnet 93
Sonnet 94
Sonnet 95
Sonnet 96
Sonnet 97
Sonnet 98
Sonnet 99
Sonnet 100
Sonnet 101
Sonnet 102
Sonnet 103
Sonnet 104
Sonnet 105
Sonnet 106
Sonnet 107
Sonnet 108
Sonnet 109
Sonnet 110
Sonnet 111
Sonnet 112
Sonnet 113
Sonnet 114
Sonnet 115
Sonnet 116
Sonnet 117
Sonnet 118
Sonnet 119
Sonnet 120
Sonnet 121
Sonnet 122
Sonnet 123
Sonnet 124
Sonnet 125
Sonnet 126
Sonnet 127
Sonnet 128
Sonnet 129
Sonnet 130
Sonnet 131
Sonnet 132
Sonnet 133
Sonnet 134
Sonnet 135
Sonnet 136
Sonnet 137
Sonnet 138
Sonnet 139
Sonnet 140
Sonnet 141
Sonnet 142
Sonnet 143
Sonnet 144
Sonnet 145
Sonnet 146
Sonnet 147
sonnet 148
Sonnet 149
Sonnet 150
Sonnet 151
Sonnet 152
Sonnet 153
Sonnet 154