I
Uit schoonste schepsels wenschen we ons een spruit,
Dat daardoor schoonheids roos ons nooit begeef,
Doch als het rijpre zijn bestaan besluit
Zijn heugnis in zijn teedere afkomst leef.
Maar gij, verpand aan ’t licht van eigen oogen,
Wilt dat die vlam uzelf als brandstof eet;
Uw overvloed, tot schaarsheid weggezogen,
Bestrijdt uzelf, voor uw zoet zelf te wreed.
Gij die nu ’s werelds frissche sieraad zijt,
Van kleurge lente de eenige heraut,
Bergt in uw eigen knop uw zaligheid
En spilt uzelf in gierig zelfbehoud.
Heb meelij met de weerld: eet niet geheel,
Gij en het graf, het haar behoorend deel.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|