15 (I)
Het schoonste wezen wenschen wij een kroost
Opdat de roos der schoonheid nooit verga,
Doch, als het rijp zijn laatsten adem loost,
In ’t jeugdig oir zijn heugnis voortbesta.
Doch gij, gehuwd met uwer oogen gloed,
– Als waart ge uw vijand, op uzelven gram –
Gij schept gebrek in steê van overvloed
En voedt met eigen brandstof eigen vlam.
Gij – thans der oude wereld jonge roem,
Heraut van helgetooiden lentetijd –
Begraaft in eigen knop uw schoone bloem,
Verkwistend – lieve vrek! – uit gierigheid.
Gedenk de wereld toch; zoo niet, vergaat
Door ’t graf en u wat haar behoort, o vraat!
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|