125 (XXIX)
Wen ik, versmaad door ’t Noodlot en de menschen,
Eenzaam, met mijn verworpen staat begaan,
Den dooven hemel lastig val met wenschen,
Mijn lot vervloek en zie mijzelven aan,
De rijker hoop benijd ik dan van eenen
Die vrienden telt, wiens lichaamsschoon bekoort,
De kunst van dezen en de macht van genen
En ’t minst waardeer ik wat mijzelf behoort;
Doch – in die mijmering mij haast misprijzend –
Peins ik aan ù dan, wég is mijn verdriet
En, lijk de leeuwerk ’s uchtends de aarde ontrijzend,
Zing ik aan ’s hemels poort mijn jubellied;
Zo troost me ’t heugen van uw minbetooning
Dat ik niet ruilen woude met een koning.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|