XXIX.
Als
ik, van elk gesmaad, van ’t lot miskend,
In tranen troost voor mijn verguizing zoek,
Ten dooven hemel vrucht’loos kreten zend,
Bij ’t denken aan mijzelf mijn staat vervloek,
Aan deez’ zijn leven, rijk in hoop, benij,
Aan dien zijn schoonheid, dien zijn stand en macht,
De kunst van dezen wensch, diens vriendenrij,
En wat mij ’t meest verheugt, een dwaasheid acht,
Dan schijn ik me een verworp’ling; – doch nauw treft
Uw beeld mijn ziel, of mijn ellende vliedt,
En ’k zing, zooals de leeuwrik, die zich heft
Bij ’t dagen, aan des hemels poort een lied;
Want denk ik aan uw liefde, ’k
ben zoo rijk,
Dat ik in weelde voor geen koning wijk.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
Aantekening Burgersdijk:
Dit sonnet deelt de nachtgedachten mede, waarvan in xxviii. 14, gesproken wordt; vandaar is de vermelding van den leeuwrik, r. 11, zeer gepast. Dit sonnet spreekt van tegenwoordig, het volgend van vroeger leed. Men ziet, de gedichten zijn aaneengeschakeld.
|