XXIX
Wanneer in ongena bij lot en menschen
Ik heel alleen mijn ballingschap beween,
En doove heemlen plaag met ijdle wenschen
En aan mijzelf denk en mijn leed besteen,
Wenschend mijzelf gelijk aan hen die hoopen,
Als zij gevormd, als zij aan vrienden rijk,
Als zij bekwaam, als zij voor alles open,
Ik, minst voldaan met wat ik best bestrijk,
Toch, in dat mijmren, heel mijzelf misprijzend,
Denk ik opeens aan u, en mijn bestaan,
Gelijk bij dagbegin de leeuwrik, rijzend
Van donkre zoô, zingt de open hemel aan.
Uw zoete liefde erdenken is een staat
Waarvoor ik ’t zitten op een troon versmaad.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|