XLIV
Ware die logge stof, mijn vleesch, gedachte,
Dan schaadde mij geen afstand, maar ik ging:
Door alle ruimten heen ware ik bij machte,
Spijt verste grens, te zijn waar gij me ontving.
Dan deerde ’t niet al had mijn voet zijn stand
Op versverwijderde aard van u vandaan:
Vlugge gedachte is over zee en land
Als zij de plaats maar denkt waar ze wil gaan.
Maar ’t denken doodt me: ik ben gedachte niet
Die lange mijlenlengten overspringt.
Uit aarde en water ben ik: mijn verdriet
Moet klagend wachten wat de tijd bedingt.
Trage elementen zijn ze en ik ontvang
Slechts tranen, teekens van hun beider rang.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|