XXXIV
Waarom mij dan zoo schoone dag beloofd
Zoodat ik zonder mantel trok op reis,
Waar ’t zwart gewolkt zich uitstortte op mijn hoofd
En gaf uw bluf zijn vuile nevel prijs.
’t Is niet genoeg dat gij de wolk doorbreekt
En droogt het nat van mijn bestriemd gelaat,
Want geen die goed van zulk een balsem spreekt
Die wel de wonde heelt, maar niet de smaad.
Uw schaamte ook geeft me maar gering herstel,
Spijt uw berouw blijf ik door ’t leed geplaagd,
’t Verdriet van de beleedger is maar spel
Voor hem die ’t kruis van de beleedging draagt.
Toch – liefde’s tranen, paarlen inderdaad,
Maken mij rijk en boeten ’t heele kwaad.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|