XLXIX
Tegen die tijd, wanneer die tijd ooit komt,
Als ’k u zal fronzen zien op mijn gebreken,
Wanneer ge uw liefde voor het laatst besomt
En ze afsluit, volgens raad, u goed gebleken,
Tegen die tijd dat gij me als vreemd passeert,
En groet mij nauwlijks met die zon, uw oog,
Als liefde, van haar waarlijke aard verkeerd,
Zich ernstig houdt, naar vastgesteld vertoog,
Tegen die tijd verschans ik me reeds nu
Binnen het weten van mijn kleine recht,
En hef mijn hand en doe mijn eed, dat u
Het wettige recht hoort dat de zaak beslecht.
Mijn arme laten moogt ge uit kracht van wet,
Liefde heeft niets dan ongegrond verzet.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|