CXXXI
Gij zijt zoo dwingziek, zijnd zooals ge zijt
Als sommige schoonen, trotsch en daardoor wreed.
Want dat u mijn verliefd gemoed belijdt
Voor ’t schoonst juweel, ge weet toch dat ge ’t weet.
Toch zegt soms wie u kent te goeder trouw
Dat uw gelaat tot liefde niet bekoort.
Ik zeg niet luid dat ik ’t als valsch beschouw,
Al zweer ik het, wanneer mij niemand hoort.
O zeker is die eed, die ’k zweer, niet valsch;
Een duizend zuchten, als ’k aan uw gelaat
Maar denk, getuigen, de een op de anders hals,
Dat uw zwart schoonst heet waar mijn richtstoel staat.
Zwart zijt ge in niets dan in uw doen alleen,
Waaruit die laster, denk ik, dan verscheen.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|