CXXV
Was ’t iets voor mij de baldakijn te dragen
’t Uiterlijk eerend met uitwendige schijn,
Of me aan een bouw voor de eeuwigheid te wagen,
Die korter blijkt dan puin en bouwval zijn?
Heb ik niet hunkeraars naar rang en gunsten
Straatarm zien worden door te hooge huur,
Die ’t goed gerecht lieten voor lekkre kunsten,
Zielige strevers, kort van ijdle duur?
Neen, in uw hart wil ’k uw gedienstige heeten,
En u mijn gaven reiken, klein, maar vrij,
Die ongemengd zijn en van kunst niet weten,
Maar wel weerkeerig, enkel gij voor mij.
Van hier, gij listige klager. ’t Waar gemoed
Gelijkt u minst als gij ’t het meest vermoedt.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|