CXLXIX
Loochent gij, wreede, dat ik u bemin,
Daar ik toch tegen mij uw zijde koos?
Denk ik niet aan u, daar toch al mijn zin
Mijzelf vergeet, om u op andren boos?
Wie haat u die mijn vriend zich noemen kan?
Wie haat gij die ik vriendelijk ontmoet?
Neen, als gij mij boos aanziet, wreek ik dan
U op mijzelf niet, door mijn droef gemoed?
Welke verdienste ken ’k mijzelve toe
Die trotsch genoeg is niet uw juk te doogen,
Ik die door ’t beste uw slechtheid hulde doe,
Bevolen door het wenken van uw oogen.
Maar lief, haat voort; gij zijt toch zóó gezind:
Wie zien kan hebt ge lief, en ik ben blind.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|