VII
Zie, als in ’t oosten het goedgunstige licht
Zijn brandend hoofd verheft, doet elk op aard
Hulde aan zijn nieuw-verschijnend aangezicht,
Hem volgend op zijn vorstelijke vaart.
En als hij ’t hooge hemel-steil beklom,
Reeds halverwege en toch jongling-gewijs,
Staat nog de stervling voor zijn schoonheid stom,
Hem begeleidend op zijn gulden reis.
Maar als van hoogste top zijn moede bouw,
Grijzaard-gelijk, nu wankelt uit het ruim,
Dan wenden de oogen, eerst zoo plicht-getrouw,
zich af en richten zich naar eigen luim.
Zoo gij, als ’t avondt en ge niet meer stijgt,
Sterft ongevolgd, tenzij ge een zoon verkrijgt.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|