XVIII
Zal ’k u gelijken bij een zomerdag?
Ge zijt veel milder en veel lieflijker.
De storm slaat bloesems met te hard een slag
En al te ras is zomers zoetheid ver.
Het hemeloog schijnt somtijds overheet
En dikwijls wordt zijn gouden tint verdoofd,
En schoon vervalt van schoon soms eer men ’t weet,
Door toeval of natuur van tooi beroofd.
Toch zal uw eeuwge zomer niet vergaan,
Noch faalt hem ’t schoone dat u eigen is.
Dood roeme uw gang niet in zijn donkre laan,
Als ’t eeuwig vers u redt van duisternis.
Zoolang als menschen aadmen, oogen lezen,
Zoolang leeft dit, en dit houdt u in wezen.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|