CXXVIII
Hoe vaak als gij, die mijn muziek zijt, speelt
Op dat gelukkig hout, welks trilling klinkt
Onder uw vingers als gij zacht beveelt
Het snaren-saamspel dat mijn oor nu drinkt,
Benijd ik deze toetsen, snel van sprong,
Om ’t kussen van het teedre van uw hand,
Terwijl mij, die naar de eigen oogst graag dong,
Om ’t stoute hout een blos de wangen brandt.
Om zoo gestreeld te worden zou mijn mond
Wel graag in ’t raam van ’t dansend latwerk slippen,
Voor zachte vingergang de zaalge grond,
Dood hout, en zaalger dan levende lippen.
Gelukkige toetsen zijn ze. Geef intusschen
Uw vingers hun, maar mij uw mond te kussen.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|