LXXX
Hoe flauwt mijn kracht wanneer van u ik schrijf:
Een beetre geest bedient zich van uw naam
En die te loven is zijn heel bedrijf.
Hij bindt mijn tong door ’t spreken van uw faam.
Maar sinds uw waarde, wijd als de oceaan,
Het needrig zeil zoowel als ’t trotsche draagt,
Zie mijn klein schip, dat nauwlijks kan bestaan
Bij ’t zijne en toch zich op uw water waagt.
De ondiepste hulp van u zal me doen drijven,
Terwijl hij rijdt op uw onpeilbre diep.
Mijn boot is waardloos; mocht ze in ’t noodweer blijven,
Licht dat hij, trotsch en goedgebouwd, ’t ontliep.
Als hij dan vaart en ik ben niet-met-al,
Is ’t ergste dit: mijn liefde was mijn val.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|