LXXIII
Die tijd van ’t jaar is nu in mij verbeeld
Als blaadren, geel of geen of weinig, hangen
Aan takken die de koude wind bespeelt,
Vervallen koor, eens vol van vogelzangen.
In mij aanschouwt ge ’t scheemren van een dag
Die na zonsondergang in ’t westen daalt,
Waar zwarte nacht hem wacht in zijn gezag,
Doods tweede zelf, die elk tot rust bepaalt.
In mij ontwaart ge ’t flikkren van een vuur
Dat op de jeugdasch gloeit met laatste gloed,
Op ’t doodsbed van zijn stervende natuur,
Met dat verteerd waar ’t eerst door werd gevoed.
Dit merkt ge en ’t sterkt uw liefde, die verkiest
Meer te beminnen wat ze eerlang verliest.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|