LXVI
Moe van al dit, bid ik de dood om rust:
Dat ik verdienste zien moet, arm geboren,
En nietig niets dat zich in pronk verlust,
En reinste trouw rampzaliglijk verzworen.
En schijn van eer schandlijk omhoog getild,
En maagdelijke deugd brutaal verkracht,
En recht door onrecht smadelijk gedrild,
En kracht door lam beleid tot niets gebracht,
En kunst tot zwijgen op bevel gedoemd,
En dwaasheid die de rol van wijsheid speelt,
En simple waarheid simpelheid misnoemd,
En dienaar goed aan meester kwaad bedeeld.
Moe van al dit, ging ik wel gaarne heen,
Liet ik niet, als ik sterf, mijn lief alleen.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|