CIV
Voor mij, mijn schoone vriend, wordt ge niet oud.
Zooals ze was toen ik het eerst u zag
Is nog uw schoonheid. ’t Jaar werd driemaal koud,
Driemaal streek ’t zomerwoud de groene vlag,
Drie schoone lentes zag ’k tot herfsten gelen
In voortgang van het wisslende seizoen,
Geur van April, van Juni ’t zwoele zwelen
Driemaal, sinds ik u zag, jong nu als toen.
En toch wijkt, als de wijzer van een klok,
Schoonheid voortdurend af: men merkt het niet.
Zoo hebt ook gij aan wie Tijd niets onttrok
Beweging, hoe dan ook, die ’t oog niet ziet.
Uit vrees waarvoor, hoor dit, geslacht dat wordt:
Voor ge verschijnt is schoonheids bloei verdord.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|