LXXXIX
Toen mij alleen uw hulp werd toegestaan
Had mijn vers enkel uw bekoorlijkheid.
Maar thans is zijn bevallige gang vergaan,
Mijn kranke Muze weet dat ze aanstonds scheidt.
Uw lieflijke inhoud, lief, verdient ook wel
Beetre bewerking door een waardiger veer.
Nochtans, wat uw poeet van u vertel,
Hij nam ’t u af en telt het dan weer neer.
Hij leent u deugd, maar heeft het woord geborgd
Bij uw gedrag; als hij u schoonheid geeft,
Hij vond die op uw wangen; hij bezorgt
U nooit geen lof dan die in uzelf leeft.
Dank hem dus niet voor dat wat hij u zegt,
Hij brengt u wat ge eerst zelf hebt uitgelegd.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|