LXXXXIX
Noem mij een feil waaraan ’k uw onwil dank
En die verkeerdheid zal ik aanstonds beëedigen.
Spreek van mijn lamheid: ik ga daadlijk mank,
Zal tegen uw betoog mij niet verdedigen.
Gij kunt niet, lief, mij half zoo leelijk heeten,
Zij ’t voor de vorm, opdat ge u mij ontneemt,
Als ik ’t zal doen; laat mij uw wensch maar weten
En ’k zal bekendheid worgen en kijk vreemd;
Zorg dat ik u ontwijk; en uit mijn praat
Laat ik uw lieve naam voorzichtig weg,
Uit vrees dat ik, al te ongewijde, u schaad,
En iets van onze vroegere omgang zeg.
Voor u, tegen mijzelf, begin ik ’t pleit,
Omdat ik wie gij haat geen liefde wijd.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|