LXXIX
Dat deel van u dat men kan zien van buiten
Heeft niets waarvan het hart verandring eischt.
Geen tongen, stem van zielen, die ’t niet uiten
Als naakte waarheid, die de vijand prijst.
Uitwendige lof zal zoo ’t uitwendige kronen,
Maar de eigen tongen, sprekend naar hun schuld,
Zullen die lof verslaan door andre tonen
Omdat ze meer zien dan hun ’t oog onthult.
Zij speuren naar de schoonheid van uw geest
En meten, gissend, naar uw daden ze af.
Dan, lomp, al zijn hun oogen lief geweest,
Mengt hun gedachte uw bloem met reuk van draf.
Maar waarom zijn uw geur en schijn niet een?
De grond is dit: ge maakt u te gemeen.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|