LXV
Sinds erts niet is, steen, land noch oceaan,
Of droeve sterflijkheid verslaat hun roem,
Hoe zal voor haar geweld schoonheid bestaan,
Wier macht niet sterker is dan van een bloem?
Hoe houdt het zomers honing-adem uit
Tegen de stormram onder Tijds gezag,
Wanneer de onneembre rots die kracht niet stuit
Of poort van staal ’t verval niet weren mag.
O vreeslijke gedachte! Waar zal ooit
Tijds best juweel verborgen zijn voor Tijd?
De sterkste hand belet zijn naadring nooit
En wie, die Schoonheid uit zijn hand bevrijdt?
Geen mensch, tenzij dit wonder voortgang heeft,
Dat in zwarte inkt mijn lief onsterflijk leeft.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|