XI
Zoo snel als ge verwelkt, zoo snel ook groeit ge
In een van de uwen, weg van wat ge waart.
En door ’t versch bloed, dat jong ge wegschonkt, bloeit ge
In de uwen voort, als u de jeugd ontvaart.
Hierin ligt wijsheid, schoonheid en vermeering,
Erbuiten dwaasheid, ouderdom, verval.
Zocht ieder die, dan leed de weerld ontbering,
In zestig jaar verdween zij heelenal.
Laat hen die niet geschapen zijn tot telen,
Rauw, vormloos, sterven in onvruchtbaarheid.
Zij wie Natuur meer gaven wou bedeelen
Moeten die koestren in milddadigheid.
U sneed ze voor haar zegel, met als raad
Dat ge ermee stempelt, niet het werkloos laat.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
Aantekeningen:
r. 14: het kan vergezocht zijn, maar de combinatie van 'stempelen' en 'werkloos' in één regel doet mij denken dat Verwey ofwel een klein grapje uithaalt, of dat hij op zijn minst onbewust door de actualiteit (van de groeiende werkloosheid en de nieuwe praktijk van het stempelen voor je uitkering) is beïnvloed bij zijn keuze voor deze vertaling (die toch ook niet zo voor de hand ligt). Maar misschien zie ik spoken; ik lees ook ergens dat het stempelen voor werklozen pas in 1932 werd ingevoerd.
|