LXXXVI
Was ’t het trots zwellend zeil van zijn groot vers,
Uit op de buit van uw onschatbre Zelf,
Dat mijn gedachten, rijp maar vallens-wers,
Hield in mijn brein, hun schoot en grafgewelf?
Was het zijn geest, die geesten schrijven leerden
Boven menschlijke maat, die mij versloeg?
Neen, hij niet, noch zijn nachtgezellen, deerden
Mijn vers, dat onverbaasd hun doen verdroeg.
Hij, noch die minnelijke huisgeest, die
Hem nachtlijks met zijn wetenschap bedot,
Deden mij zwijgen, noch bewoog mijn knie
Vrees voor hun bluf die met mijn onmacht spot.
Maar toen uw lof zijn vers, dat leeg was, vulde,
Faalde de stof mij, en ik zweeg en duldde.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
Aantekeningen:
Vergelijk ook dit sonnet van Verwey zelf.
|