CXXXVII
Wat doet ge, blinde liefde, aan mijn gezicht
Zoodat het kijkt en ziet niet wat het ziet?
Het weet wat schoonheid is, ziet waar zij ligt,
Waarna ’t voor ’t beste, als was ’t het slechtste, vliedt.
Als ’t oog door te partijdig zien verstoord
Ankert in baai waar ieder binnenloopt,
Waarom van de oogenvalschheid weeft ge een koord
Waar ’t oordeel van mijn hart aan is geknoopt?
Wat waant mijn hart een afgesloten plek
Wat mijn hart als de werelds marktplein weet!
Mijn oogen, ’t ziend, doen dat ik ’t niet ontdek,
Om ’t valsch gelaat slaan ze een fraai waarheidskleed.
’t Waarste is door hart en oogen valsch geduid
En deze valschheid-pest is nu ’t besluit.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|