CXVIII
Zooals wij soms, opdat we onze eetlust prikkelen,
Met scherpe kruiden ons verhemelt pijnigen,
Of, opdat ziekten zich niet stil ontwikkelen,
Met ziekmakende stof ons lichaam reinigen,
Zoo, vol van uw nooit tegenstaande zoetheid,
Bond ik aan bittre sauzen wat ik proefde,
En, te welvarend, vond een soort van goedheid
In ’t ziek zijn, eer het eigenlijk behoefde.
Zoo bracht staatkunst in liefde, om te voorkomen
’t Kwaad dat niet was, tot een gewisse fout,
En heeft gezondheid artsenij genomen
En zocht wat goed was bij het kwaad behoud.
Ik leer daardoor, wat ik niet wist tot nu:
Geneeskruid giftigt, wie ziek werd aan u.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|