XXVIII
Hoe raak ik ooit veerkrachtig opgericht
Zoo mij ’t weldadige rusten niet gelukt?
Daar toch de nacht de dagdruk niet verlicht,
Maar dag de nacht en nacht de dag verdrukt?
En beiden, vijand van elkanders macht,
Elkaar de handen reiken tot mijn straf,
De een door ’t gezwoeg en de and’re door de klacht:
Hoever ik zwoeg, steeds verder van u af?
Ik spreek, de dag behagend, van uw glans
En hoe ge ’m helpt als wolken ’t land verdonkren.
Ik vlei de nacht, de duistre, met de kans
Dat gij hem guldt wanneer geen sterren flonkren.
Maar dag verlangert dagelijks mijn zorgen
En nacht rekt nachtlijks ’t leed tot verdre morgen.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|