CXXXIII
Vervloekt het hart waar mijn hart tegen spartelt
En dat mijn vriend en mij zoo diep verwondt.
Is ’t niet genoeg dat mij alleen ge martelt,
Dat ge ook mijn liefste vriend verslaafde en bondt?
Mijn eigen zelf heeft uw wreed oog gevangen
En mijn naast zelf nog harder vastgegrepen,
Naar hem, mijzelf en u draag ik verlangen,
Drievoudige pijnging die mij houdt benepen.
Besluit mijn hart in uw harts stalen kluis,
Maar laat het daar dan borg voor ’t zijne zijn,
Of, wie me ook houdt, leg in mijn hart hem thuis
Opdat ik afwend uw te strenge pijn.
Maar ’t helpt niet: zijnde in uw gevangenis,
Ben ’k eenmaal de uwe, met wat in mij is.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|