CXXXII
Ik heb uw oogen lief, en zij, meelijdend,
Ziend hoe ik lijd door uw minachtend hart,
Kleedden zich zwart, zich tot rouwdragers wijdend,
En zien met lieve deernis naar mijn smart.
En waarlijk, niet de zon omhoog bij ’t dagen
Staat de grijze oosterwangen lieflijker,
Noch geeft aan ’t sober west een zulk behagen
Die de nacht leidt, de heldere avondster,
Als die twee rouwende oogen uw gelaat.
O dat ge dan ook aan uw hart beveel
Voor mij te rouwen, daar de rouw u staat,
En toon uw meelij de eendre in ieder deel.
Dat schoonheid zwart is zal ik dan bezweren,
En leelijk zij zijn die uw tint ontberen.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|