CVII
Mijn eigen vreezen noch ’t profetisch hart
Der wijde wereld, droomend van wat komt,
Bepalen ’t einde dat mijn liefde mart,
Zoo ’t is dat stellige doem haar dag besomt.
De wisselmaan heeft haar eklips verduurd,
De droeve auguren spotten met hun spreuk,
De onzeekre bouw werd vast bekroond gemuurt,
Beölijfde Vreê meldt tijden zonder breuk.
Versch met de dauw van de eeuw die vóór ons ligt,
Bloeit nu mijn liefde en Dood is me onderdaan,
Sinds ondanks hem ik leef in dit gedicht,
Terwijl hij hoont wie dof en spraakloos staan.
En gij vindt dan nog hier uw zegeteeken
Als helmkam en metalen zerken breken.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
Aantekeningen:
r. 2 marren = wachten, verwachten: "de bomen dorren in het laat seizoen en marren den nabijen winter" (W. Kloos) [Van Dale]
|