XCII
Doe wat ge moogt opdat ge uw vriend ontvliedt,
Ge blijft de mijne tot de rand van ’t graf.
Langer dan gij me liefhebt leef ik niet,
Want van uw liefde hangt mijn leven af.
Zoo heb ik dan geen vrees voor ’t ergste kwaad
Als bij het minste al mijn aanwezen endt.
Mijn eigendom is een vrij beter staat
Dan zulk een die zich naar uw luimen wendt.
Uw ontrouw maakt mij thans niet langer schuw,
Daar de eerste wending me uit het leven stoot.
O wat gelukkige rechtsbrief vond ik nu,
Gelukkig door uw liefde of door mijn dood.
Maar wat zoo goed en schoon, en vreest geen vlek?
Misschien zijt ge ontrouw waar ik ’t niet ontdek.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|