XXVI
Vorst van mijn liefde, aan wie de sterke band
Van uw verdienste me als vasal verplicht,
Ik zend dit schrijven u als afgezant,
Getuigend van mijn plicht, niet van mijn dicht.
Van plicht zoo groot, die mijn vernuft zoo arm
Kaal zal doen schijnen bij gebrek aan taal,
Mits uw goê meening, die zich zijns erbarm,
de naakte in uw ziels denken binnenhaal.
Totdat wat ster mijn gaan op aard geleide
Genadiglijk en gunstig mij beschijn,
En mijn haavlooze liefde siere en wijde
Zoodat ik uw zoet aanzien waard mag zijn.
Dan mag ik wagen met mijn min te pralen.
Tot dan mijn hoofd niet heffen in uw stralen.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|