XXXI
Uw boezem is de rijkgevulde haven
Waar alle harten zijn die ’k dood heb geacht.
Daar heerschen liefde en alle liefde-gaven
En zooveel vrienden die ’k begraven dacht.
Hoe meenge heilige en onderworpen traan
Heeft vrome liefde ontstolen aan mijn oog,
Als schatting aan het graf, nu te verstaan
Als ’t hart dat bergt wat mij zoo diep bewoog.
Gij zijt het graf waar doode liefde wacht,
Mijn doode minnaars en hun zegevanen.
Daar elk zijn deel in mij u te eigen bracht
Heb ik voor al hun schuld slechts u te manen.
Ik zie in u hun lieve beelden weer
En gij, heel hen, hebt mij geheel en meer.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|