CXXIV
Was mijn liefde enkel ’t kind van stand en staat
Tot bastaard van Fortuin mocht straks ze ontvaderd,
Als onderworpen aan Tijds liefde of haat
Onkruid bij onkruid, bloem bij bloem gegaderd.
Maar neen: ze is ver van toeval vast gegrond,
Ze lijdt niet tusschen valsche praal noch stort
In de onvoldaanheid tegen band en bond,
Dat loksel van de tijd, dat mode wordt.
Met ketter staatkunst heeft zij niets gemeen,
Die altijd met kortstondige huren werkt.
Hoog in haar eigen staatkunst staat ze alleen,
Geen hitte of regen die haar zwakt of sterkt.
Tijds zotten mogen mij getuignis geven,
Die goedheid wenschen na ’t misdadig leven.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|