CXVI
In ’t huwlijk waarmee geest aan geest zich bindt
Duld ik geen stoornis. Liefde is liefde niet,
Die zelf verkoelt waar ze verkoeling vindt,
Die zelf verhuist als ze verhuizing ziet.
O neen, zij is een altijd vaste baak,
Op stormen neerziend zonder ooit te wanken,
Voor iedre bark die dwaalt een ster, die, vaak
Bezeild, een wonder blijft voor wie haar danken.
Liefde is Tijds zot niet; al voert over haar
Rozige wang zijn kromme zein gezag,
Liefde verandert niet met maand en jaar,
Maar blijft zichzelf, zelfs tot aan de oordeelsdag.
Is dit een dwaling, ben ik hierin blind,
Dan schreef ik nooit, en heeft nooit mensch bemind.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
Aantekeningen:
r. 10 zein = zeis
|