LIV
O hoeveel schooner komt ons schoonheid voor
Door dat zoet sieraad dat de waarheid geeft.
De roos bekoort, maar meest door ’t toebehoor
Van zoete geur die in haar blaadren leeft.
De egelantieren hebben eendre tint
Als ’t geurig kleursel van de rozenbladen,
Juist zulke doorns, en op de zomerwind
Wieglende knoppen die ’t warm hart doen raden.
Maar daar hun deugd niets is dan wat men ziet
Leven zij onbemind, doen niemand treuren,
Sterven zichzelf. Zoo doen de rozen niet:
Van doode rozen maakt men zoetste geuren.
Zoo, als de dood uw lieflijk leven sluit,
Perse uit uw jeugd mijn vers uw waarheid uit.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|