II
Als veertig winters leegren om uw hoofd
En schansen graven in uw schoonheids veld,
Dan is jeugds trotsch gewaad, nu hoog geloofd,
Een haavloos rag, waar niemand prijs op stelt.
Dan, als men vraagt waar al uw schoonheid is,
Waar al de rijkdom van uw lustige jeugd,
Uw oogen toonen in hun diepe nis,
Waar’ bittre schande, en lof die tot niets deugt.
Hoeveel meer lof verdiende uw schoonheidzorg,
Als ge kondt zeggen: „dit schoon kind van mij
Betaalt mijn schuld en is mijn oudheids borg,”
Zijn schoonheid de uwe, want haar oorsprong gij.
Dat ware u nieuw gemaakt, al werdt ge ook oud,
En zien uw bloed warm, ook al voelde ’t koud.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|