XIII
O dat ge uw eigen waart; maar, lief, ge zijt
Niet langer de uwe dan ge met ons leeft.
’t Zal goed zijn dat ge op ’t einde u voorbereidt
En uw zoet wezen aan een ander geeft.
Zoo zou die schoonheid, de uwe alleen in pacht,
Geen vervoleinding vinden; want ge waart
Uzelf weer als men u had weggebracht,
Daar ge in uw zoon uw wezen hadt bewaard.
Wie laat zoo’n schoon huis zich tot puin vervormen,
Dat goede zorg eervol mocht houden staan
Tegen de koude en vlaag van winterstormen
En de eeuwge ziltheid van doods oceaan?
Enkel verkwisters. Mijn lief lief, ge weet,
Ge hadt een vader, zorg dat ge ook zoo heet.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|