XVII
Wie zal mijn vers gelooven na mijn tijd,
Als ’t met uw hoogste gaven is gevuld?
Schoon ’t nog, weet God, u slechts een graf bereidt
Dat heel uw leven, half uw lof verhult.
Kon ik de schoonheid die uw oog doorvliegt,
Geheel uw schoonheid in mijn maten meten,
Dan zei de komende eeuw: „die dichter liegt,
Geen aardling heeft zulk hemelsch schoon bezeten.”
Men zou mijn bladen, door de tijd vergeeld,
Hoonen: „’t is grijzaardspraat, min waar dan lang.”
Gij heette een schijn, door dichterwaan geteeld,
’t Gerekt gerijmel van een oude zang.
Maar gaf een zoon van u mijn woorden klem,
Gij hadt twee levens: mijn gedicht en hem.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|