CXIII
Sinds ik u liet, zie ’k enkel met mijn geest,
En ’t oog dat mijn bewegingen beschikt
Is deels aanwezig en is deels geweest,
Schijnt ziende, maar is inderdaad ontblikt.
Want het verschaft geen vormen aan het hart
Van bloem, vogel of beest, die het betrapt,
Van zijn veroovring krijgt de geest geen part,
Zijn eigen blik zelfs houdt niet wat het snapt.
Want of ’t het teederste of het ruwste ziet,
De zoetste lach of het misvormdste wezen,
De dag, de nacht, de berg of ’t zeeverschiet,
En kraai of duif, het vormt ze naar uw wezen.
Onbekwaam dat ik meer dan u aanschouw,
Maakt mijn getrouwe geest mijn oog ontrouw.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|