XLVII
Tusschen mijn oog en hart is nu een bond
En goede diensten doen zij nu elkaar:
Als ’t oog mijn lief wil zien en hem niet vond
Of ’t hart verzucht en wordt hem niet gewaar,
Dan troost het oog zich met zijn beeltenis
En noodt het hart op ’t feest van dat paneel,
Straks is ’t het oog dat de genoodigde is
En in de droom van ’t hart krijgt het zijn deel.
’t Zij door uw beeld of door mijn liefde staat ge,
wanneer ge weg zijt, nochtans mij nabij.
Want verder nooit dan mijn gedachten gaat ge,
En zij zijn steeds bij u en steeds bij mij.
Zelfs als ze slapen blijft me in ’t oog uw beeld,
En wekt mijn hart, dat in oog’s vreugde deelt.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|