LXIX
Zoo er niets nieuws bestaat, maar al wat is
Voorheen bestond, hoe ’s dan ons brein misleid,
Dat, vinding barend, heel niet zeker is
Of het geen kind herdroeg uit vroegre tijd.
O kon geschiednis in een verste hoek,
Waarom het jaar vijfhonderd kringen telt,
Uw beeltnis mij doen zien in een oud boek,
Van toen voor ’t eerst geest werd op schrift gesteld.
Opdat ik zag wat de oudheid zeggen kon
Van ’t wondre samenstel in u belijfd;
Of onze tijd dan wel de hare ’t won,
Dan wel of iedre wentling eender blijft.
O, ik ben zeker, vroegre geesten roemden
Geringren dan die wij bewondrend noemden.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|