XIX
Verslinder Tijd, stomp gij de leeuweklauwen,
Doe de aard verzwelgen ’t eigen lieve broed,
Dwing woeste tijgers tandeloos te knauwen,
Brand talloos-jaarge Phenix in haar bloed;
Maak in uw voortgaan blijde en droeve tijden
En sla, snelvoetige Tijd, naar eigen recht,
De wereld, en haar vreugde die moet scheiden,
Maar één vreeslijkste daad blijve u ontzegd:
Grif met uw uren niet mijn liefs schoon hoofd,
Trek daar geen voren met uw oude pen,
Gun dat hem elk, vlekloos en onverdoofd,
Patroon van schoonheid voor altoos erken.
Nochtans, doe wat ge moogt, Tijd. U ten spijt,
Blijft in mijn vers mijn lief jong voor altijd.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|