CXXX
Niet als de zon zijn de oogen van mijn vrouw,
Noem niet koraal haar lippen-inkarnaat,
Indien sneeuw blank is zijn haar borsten grauw,
Zijn haren draad, dan is haar haar zwart draad.
Ik ken wel rozen, wit, of rood van kleur,
Maar op haar wang zijn zulke rozen niet
En er is meer genot in meenge geur
Dan in de reuk die mij haar adem biedt.
Ik luister graag naar haar, maar neem toch aan
Dat ik muziek vaak lieflijker bevond.
’t Is waar, nooit heb ik een godin zien gaan,
Maar zij, wanneer ze gaat, treedt op de grond.
Toch, bij den hemel, hoeft mijn lief niet wijken
Voor eenge vrouw gefoold door valsch gelijken.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|